Hoe leefden zij toch,
discoucs
BERT SCHIERBEEK'S ORAKELTAAL
Litteraire
Kanttekeningen
Erbij
ZATERDAG 12 NOVEMBER 1960
PAGINA DRIE
WE NEMEN ZO VAAK aan, dat de mode een verschijnsel is van onze
tijd, maar in het. oude Egypte heerste ook reeds de mode oppermachtig.
Wat vandaag sjiek was, werd de volgende maand rondv/eg belachelijk en
dus ondraagbaar. Dat begon al duizenden jaren voor onze jaartelling.
Toen droeg men als man een schort om de heupen. Maar later knoopte
men daar een tweede schort overheen en nog later groeide daaruit een
ingewikkeld en bijzonder mooi kledingstuk, al dan niet geplisseerd, al
dan niet doorschijnend, al dan niet gegarneerd. Kostbare sieraden com
pleteerden deze altijd smetteloos witte kleding. Dat de vrouwen nog meer
werk van haar kleding maakten dan de mannen spreekt haast vanzelf,
en bovendien bezaten zij ook het niet te verwerpen kunstmiddel van de
make-up. Want hoe geraffineerd konden die antiek-Egyptische vrouwtjes
zich opmaken! Zwart omrande ogen, donker gemaakte wimpers, roze
wangen; lippestiften en poeder en parfum, alles werd gebruikt, zoals
bij ons. En daarnaast gebruikten ze nog olie en zalf als twee onontbeer
lijke schoonheidsmiddelen. Met hun eigen haar namen de Egyptenaren
geen genoegen. Alsof ze er niet genoeg aan hadden droegen ze de meest
volumineuze en ingewikkelde pruiken, zowel mannen als vrouwen, die
ze dan nog versierden met gouden ornamenten en veel verse bloemen.
En de koningin met haar bejuweelde gouden „gierenkap", die met brede
vleugels en neerhangende staart haar kapsel omsloot, spande natuurlijk
de kroon.
HOE WOONDEN die oude
gewoon comfortabel mogen we
wel zeggen als het de rijken
betrof, armetierig en vaak
zeldzaam onhygiënisch als men
minder met het aardse slijk
gezegend was. Want, dan moest
men maar genoegen nemen
met een lemen hut, met één
of meer kleine kamers en een
rieten dak, eigenlijk nog pre
cies zó als nu de fellah in
de Nijldelta woont.
Maar het grotere huis bezat
vaak een tweede verdieping,
licht gebouwd van hout, met
open gaanderijen en opvallend
grote vensters, waarvoor kost
bare gordijnen de zonnegloed
konden temperen. Die verdie
ping was het domein der vrou
wen. Ze konden er zich rustig
en onbespied ophouden. En de
paleizen van de koninklijke
familie waren mooi en comfor
tabel genoeg om zelfs ons te
kunnen bekoren. Er waren
badkamers en toiletten bij
iedere slaapkamer. Er waren
enorme kasten voor de uitge-
Egyptenaren? Heel comfortabel, buiten-
HET ECHTPAAR Tadema-Sporry
maakt op het ogenblik een reis door
Egypte en Nubië. Zij logeren thans
bij een bevriende sjeik in een klein
dorp op 800 km van Cairo, vlak bij
de ruïnes van het oude Thebe. „Wij
willen daar materiaal verzamelen
voor een soort detectiveverhaal, dat
3000 jaar geleden al begonnen is",
schrijft Bob Tadema-Sporry ons. Het
echtpaar gaat ook de tempels bezoe
ken die door het stuwmeer van de
Assoeandam bedreigd worden en
voor het behoud waarvan de inter
nationale Unesco-actie gaande is. De
terugreis zal via de Soedan over Is-
tanboel. gaan.
Het hierbij afgedrukte verhaal pu
bliceren wij in verband met de grote
tentoonstelling in het Rijksmuseum
te Amsterdam „5000 jaar oude Egyp
tische kunst".
SCHRIJVENheeft Bert Schier-
heek verklaard „is een vorm van mens
wording". Daarmee is eigenlijk alles, het
xoezenlijke althans, gezegd over zijn crea
tieve bezigheid. De ongewoonheid van zijn
schrijfwijze echter ik vermijd hier op
zettelijk de misleidende mode-term „expe
riment" zijn woord- en beeldassociaties
zijn taalgebruik, zijn integratie van de
poëzie in het proza, zijn strikt eigen zins
bouw, zijn zuiver-ritmisch aangewende in
terpunctie en typografische aanwijzingen
(„korte" en „lange" regels, cursief en in
hoofdletters gedrukte tekst), xwrmen voor
al te velen een beletsel om in zijn werk
meer te zien, meer te horen en te onder
gaan dan een buitenissigheid. Men. leest
het veelal zoals men gewoon is te lezen:
me? behulp van de redelijke verklaring,
de geijkte woordbetekenissen, de gangba
re „zienswijzen", en komt zodoende on
vermijdelijk voor raadsels te staan, waar
van men zich dan maar gemakshalve af
maakt door het werk van Schierbeek voor
wartaal te verklaren. Schierbeek is ech
ter allesbehalve een woordgoochelaar, die
er maar wat op los jongleert met zonder
linge beelden en woordflarden, maar één
van onze verst vooruitgeschoven voorpos
ten vo.n een kunst- en levensvernieuwing,
die hij met de volle inzet van zijn crea
tieve mogelijkheden tracht te verwerkelij
ken. De taal is daarbij zijn medium, zijn
wichelroede. Ze is, zou men kunnen zeg
gen, zijn orakel, wiens geheimenissen hij
door zijn scheppende activiteit tracht te
achterhalen en te duiden. In den beginne
was de baaierd. Het Woord scheidde nacht
en dag, duister en licht. Het Woord vorm
de de mens, ordende de chaos tot kos
mos. In de babylonische spraakverwar
ring der eeuwen werd het Woord tot vele
woorden, werden de vele woorden tot dode
codes, werd het levende tekenschrift tot
grafschrift. In de au herkent men nog de
schreeuw van pijn, in de o nog de uitroep
van vreugde of verwondering, in de oe
nog de kreet van dreiging. Maar wie be
seft nog dat hij met de A het driehoeks-
teken van de goddelijke eenheid, met de
in zichzelf besloten B het teken van de
kosmos beeldt? Vóór de theologie was de
nabijheid der goden, vóór het mededelen
de proza ivas het lied, het zingende woord,
de benoemende klank. Schierbeek wil te
rugkeren. „terugdichten", tot die klank,
die „in den beginne" was, toen het den
kende breinde verklarende rede, de ana
lyserende kunde nog niet de eenheid ver
broken had van leven en levensbewust
zijn.
SCHRIJVEN BETEKENT voor Schier
beek clus niet beschrijven, vertellen, ro
manfiguren in fictieve situaties met el
kaar in verbinding brengen. Het betekent
niet een intrige opbouwen, uitspinnen en
..oplossen", een psychologisch „geval"
ontrafelen, zoals dat nog mogelijk en ook
zinvol was zolang de levensverschijnselen
zich voordeden als evidente gegevens, zón
der dat schrijver en lezer bedacht hoef
den te zijn op een breuk tussen vertelling
en „werkelijkheid". Toen, in het laatste
kwart van de achttiende en een goed deel
van de negentiende eeuw, konden roman
verhaal en wereldbeeld nog samenvallen.
Sinds echter alle sectoren van het men
selijke weten, denken en voelen betrokken
raakten bij de crisis in onze voorstelling
van het leven, sinds de mens voor zich
zelf een vraagteken werd, zijn er roman
ciers doende geweest om het allerzijds op
doemende onbekende te verkennen, zoals
een aangespoelde schipbreukeling nieuw
land verkent. De diepte-psychologie, de
wijzigingen die recente archeologische
vondsten te weeg brachten in de kennis
van voor-historische tijden, de herinter
pretatie van oude mythen (Jung-Kerényi)
de omwenteling in de natuurwetenschap
pen, de toenemende invloed van Oosterse
religiën en levensbeschouwingen op het
Westerse denken, voegden met tal van
andere verschijnselen nog-onvoorstelbare
levensgebieden aan het menselijke do
mein toe, die zich in het eindeloze en tij-
deloze uitstrekken. Het menselijk be
wustzijn werd daardoor tot in het onme
telijke verruimd, met als gevolg dat de
mens voor de zoveelste maal in de
tienduizenden jaren dat hij onderweg is
van oerschepsel tot cultuurwezen op
nieuw de plaats moet bepalen waar hij
zich in de levensstroom bevindt. Voor een
dichter als Schierbeek wil dat zeggen,
dat de mens niet „voltooid", maar wor
dende is en wordende zal zijn totdat het
oer-onbewuste (het nog nagebleven duis
ter van de baaierd) helder en klaar aan
de dag is getreden. Hij nadert daarmee
zonder in zijn werk leerstellingen, wel
ke dan ook, te betrekken dicht tot
de epigrammatische uitspraak van Freud
volgens welke datgene, wat in de mens
nog onbewust is, tot bewustzijn moet wor
den gebrachs
MET DE TAAL als instrument heeft
Bert Schierbeek in zijn vijfdelige cyclus,
die hij in 1951 opende met „Het Boek Ik"
en onlangs voorlopig besloot met „Het dier
heeft een mens getekend" (als Literaire
Reuzenpocket verschenen bij „De Bezige
Bij") zijn bijdrage en een niet geringe
geleverd tot de inpoldering, de inlij
ving van een stuk oeronbewustheid (waar
in al het zijnde wortelt) bij het menselijk
bewustzijn (juister: bewust Zijn). Zijn the
ma is en blijft dus „de mens", de middel
eeuwse Elckerlyc, die, heengebroken door
het genormaliseerde leven, de mens,
die weer één tracht te zijn met de „din
gen" des levens. Als Schierbeek het woord
„boom" noemt, IS hij de boom, wortelt,
vertakt, bloeit, geurt, ontbladei't, ruist,
zwiept hij in zijn woord. Hij dicht niet in
gelijkenissen, hij spreekt met de taal van
het levensverschijnsel dat hij aanraakt.
Zodra men zijn beeldentaal gaat vertalen
in begrippen is het misverstand onvermij
delijk. Schierbeek moet men verstaan als
de wind die de wolken stuwt, de maan die
in koele ondoorgrondelijkheid aan het uit
spansel staat, de kiem die openbarst, het
roofdier dat huilt, de eeuwenoude steen in
een murmelende bergbeek, de hitte van de
woestijn, het breken van golven, het eer
ste huilen van een pasgeboren kind, de
laatste zucht van een stervende.
De ene woordklank („woorden zijn klank-
omschreven betekenissen") roept als een
echo de andere op, en zo gaat het voort,
in een keten van beeldwoorden, zonder
„verhaal", zonder „personages", zonder
„roman". Zo gaat het voort op het ritme
van zijn taal, dat levensritme, levensadem
is. Tracht te zijn althans. Wil men de weg
tot zijn werk vinden, dan zal men alle
vooropgezette „denkbeelden" moeten laten
varen en zich onbevangen met al zijn zin
tuigen moeten overgeven aan de taal
stroom, die Schierbeek met zijn proza-
poëzie in de bevroren woordencodex gaan
de maakt. Grif geef ik toe, dat daarvoor
meer dan aandacht, namelijk een hoge
mate van innerlijke bereidheid nodig is,
een zich onvoorwaardelijk openstellen en
meebewegen, mee-ervax-en, mee-dichten.
Misschien kan de lezer daarbij steun vin
den in de dialoog tussen „Johnvanden-
bergh" en Bert Schierbeek, die „Het
dier heeft een mens getekend" besluit.
De inhoud van dit boek kan ik niet samen
vatten, omdat Schierbeeks oeuvre geen
„inhoud" hééft. Zijn px-ozaverzen zijn be
weging, zien, horen, tasten. Kan men
het kloppen van bloed, het bewegen van
sterx-en, het bloeien van bloemen „vertel
len"? Men kan het alleen maar ervaren
en het, ervarende, z ij n.
Er is Schierbeek is zich daarvan pas
later bewust geworden een merkwaar
dige verwantschap tussen Schierbeeks
schouwend-beeldende taal en 't Zen-Boed-
dhisme, dat de eenheid tussen het mense-
lijk-verdeelde en universeel-oorspi'onke-
lijke poogt te herstellen door oefening in het
zich afstemmen op Zen, dat „alles in al
les" is. Schierbeeks beelden, zijn beeld
associaties en ritme zijn zo heb ik ten
minste verstaan zo'n oefening, van
woord tot woord, zin tot zin, boek tot boek.
Wie Schiex-beeks taal „mystiek" wil noe
men, heeft dunkt me geen ongelijk, mits
daai'aan niet de betekenis wordt verbon-
den van enige „leer". Met die mystiek na
dert hij tot „levens-verwanten" als Pas
cal, Heidegger, Kierkegaard (die hij ook
met name vermeldt) en tot mijn vreug
de de in ons land nauwelijks gelezen
Leo Sjestow. Hij had ook Miguel de Una-
muno kunnen noemen, vooral diens „Del
Sentimiento tragico de la Vida" (Het tra
gische levensgevoel).
Schiei'beek leest men niet in een verlo-
ren uur. Men kan hem trouwens in het ge
heel niet „lezen". Men moet hem onder
gaan. Dan pas zal men op een bevrijden
de wijze deelhebben aan zijn „schrijvende
mens-wording" en beseffen dat hij, al
heeft hij de overstelpende veelheid van
gewaarwox-dingen nog niet geheel weten
te bedwingen tot klare helderheid
maar hij is ook „op weg" en niet „gearri
veerd" aan het begin staat van een
nieuwe „woord-kunst" niet alleen, maar
aan het begin óók van een zingevende exis
tentie-ervaring, dank zij deze woordkunst
en dank zij de moed van zijn twijfel. Hij
staat alleen en afzijdig. De naaste toekomst
zal wel uitmaken wie en wat hij is.
C. J. E. Dinaux
breide garderobes. Er waren
luchtige en koele binnenhoven
met kleurige bloemperken en
schaduwbomen, en een vijver
vol vis in het midden. Die vijvers waren
vaak zo gx-oot, dat er zich waterwild in
ophield, daarom stond er dan een luchtig
paviljoentje, waarin de rijke eigenaar in
staat was x-ustig zijn vissen en vogels te
observex-en. Hoe groot de parken konden
zijn blijkt uit de opsomming van een tuin
uit de achttiende dynastie, dus uit omtrent
1400 voor Christus. Daarin groeiden 170
dadelpalmen, 120 doem palmen, 5 vijge
bomen, 73 sycomoren, 12 wijnstokken, 10
casuarina's, 9 wilgen en nog talloze andere
bomen, die niet met naam genoemd wox--
den. Aangezien dit allemaal grote bomen
waren, moet het park geweldig uitgestrekt
zijn geweest.
TOCH BLEEK ER van al die schoon
heid naar buiten al heel weinig. Ieder huis
keerde naar de buitenwereld een hoge,
blinde muur, waarin zich alleen de ope
ning van de deur bevond. De volksbuurten
zullen dus wel vrij troosteloos zijn ge
weest, terwijl zelfs de wijken der welge-
stelden niet veel meer vertoonden dan
eindeloze muren, met hier en daar wat
overheen wuivend groen. De steden waren
overigens overzichtelijk gebouwd met net
te, rechthoekig op elkander staande, ge
plaveide straten, goten voor de afvoer
van water en veel ruime pleinen.
EN HOE ZAGEN de bewonex-s van zo'n
stad er uit? De Egyptenaar uit die tijd
was stevig gebouwd, gespiex-d omdat hij
hard werken moest, maar ook als hij
rijk genoeg was omdat hij zich op
sport en dergelijke toelegde. De vrouwen
hadden het figuur van onze tijd, slank,
met vrij brede schouders en lange ranke
benen. De mannen worden altijd bruin af
gebeeld. de vrouwen blank, (een typisch
verschijnsel van het oosten, waar de
vrouw door binnenzitten de zo begeerde
blanke teint hoopt te bereiken). Haar
schoonheidstype beantwoordde vreemd ge-
Duizenden jaren bouwde men aan een
tempel. Tien eeuwen liggen er tussen de
bouw van de poort en de verst naar ach
teren liggende zalen. (Mediret-aboe bij
Thebe).
de oude Egyptenaren?
noeg grotendeels aan dat van onze tijd en
de gebruikte schoonheidsmiddelen accen
tueerden dit nog.
„De oren van een leerling zitten op zijn
x-ug" zeiden de strenge Egyptische ondex--
wijzex-s en daarmee bedoelden ze, dat er
niets gaat boven een goed gezwaaid rietje,
als men een weerbarstig jongetje wat
wijsheid wil inpompen.
HET GING ER DUS NIET zachtzinnig
toe op school, een oorvijg was een gx-aag
toegepast leermiddel. Maar de schooltijd
duurde niet lang, de leerlingen wei-den al
leen 's moi'gens op school verwacht. Daar
kregen ze overigens ook hun maaltijd:
dxie broden en twee kroezen bier, wat niet
overdadig mag heten. De leerlingen leer
den eerst de beginselen der hiërogliefen;
daarna moesten ze eindeloze stukken pro
za overschrijven om routine te krijgen in
het zuiver neerzetten der vrij moeilijke
beeldtekens. De leerlingen schreven niet
op het kostbare papyrus, maar op houten
blaadjes, bedekt met een dun, glad laagje
stuc. Ze krasten hierop met scherp gepun
te papyrusstengels. Waren ze werkelijk
behoox-lijk geoefend, dan ki-egen ze een
soort schriften van papyrus. De blaadjes
werden aan één kant beschreven, en de
blanko achtex-kanten vormden dankbare
spiekbriefjes of plaats om rare tekeninge
tjes te maken. Dergelijke schriften zijn in
talloze kindergi-aven gevonden.
ALS WE AFGAAN op de prachtige mu
ziekinstrumenten, die in Egypte gevonden
zijn, dan moet de muziek er een hoge
gx-aad van ontwikkeling hebben bex-eikt.
Gx-ote en kleine harpen, lange en koi-te
fluiten, tamboex-ijnen en castagnetten, lui
ten en lieren werden er gebruikt bij de or
kesten, die veelal tezamen met het rit
misch handgeklap der toeschouwex-s de
dans begeleidden. Want ook de dans was
een geliefd tijdverdrijf, al bestond er wel
een hemelsbreed vex-schil tussen de gewij
de tempeldansen en de meer luchtige dan
sen bij feestelijkheden. Bij de laatste de
den de danseressen in niets onder voor de
revuemeisjes van onze tijd, noch wat de
luchtige kleding, noch wat de vertoonde
acrobatie beti-eft.
Iedei-e vrouw van enige betekenis kon
zingen en deed dat dan om haar man te
behagen. Daarbij begeleidde ze zich op
een kleine harp. Maar voor een gx-oot feest
kwamen 't huisox-kest en de huisdanseres
sen aan "bod. Gemengde dansen kwamen
niet voor. Was er een mannelijke hoofdrol
bij een dansfeest, dan werd die uitgevoerd
door een meisje in travestie.
IN HET OUDE EGYPTE waren de
mannen, als ze tenminste welgesteld wa
ren (want de boer leidde niet veel meer
dan een armelijk slavenbestaan, ofschoon
er nooit echte slaven bestaan hebben)
beslist sportief. Jonge prinsen werden ge
prezen, omdat ze goed waren in boogschie
ten of paai-d-mennen, in hardlopen of vèr-
springen. Ze gingen op jacht in de uitge
strekte papyruswildernissen en schoten
er vanaf weinig stabiele boten met pijl
en boog of werphout (een soort boeme
rang) op watervogels. Met een lans of
speer gingen ze nijlpaarden en krokodil
len te lijf, die toen in Egypte in ovex--
daad aanwezig wax-en. Bij onschuldige en
ongevaarlijke jachtpax-tijen gingen vaak
vrouw en kindex-en mee. De moeder en
dochtei-tjes plukten dan bloemen, de jon>
gens hielpen hun vader.
OP HET LAND joeg men in de woes
tijn, die aan weerszijden de betrekkelijk
smalle Nijlvallei omzoomde, op gazellen,
antilopen en springbokken, op giraffen en
struisvogels, op leeuwen en luipaarden,
met pijl en boog, speer of dolk, te voet
of in een licht wagentje. Ook hier gingen
de vrouwen mee bij de jacht op klein
wild. Bepaalde wilde dieren, die levend
jong gevangen werden, nam men mee
naar huis om te temmen, zoals luipaard-
jes, cheetah's, leeuwtjes en aapjes. Anti-
Twee beelden van een hooggeplaatste
ambtenaar, in zijn jeugd en op oudere
leeftijd.
Koningin Nefertari, vrouw van farao Ram
ses II, met de gouden „gierenkap" en een
dame met modieuze pruik en gouden
kraag.
lopen graasden met de kudde mee en zelfs
de hyena's, die nu als ontembaar gelden,
wisten de Egyptenaren tam te maken en
in grote kxxddes als huisdieren te houden.
Waarvoor is niet helemaal duidelijk. Soms
wordt beweerd, dat men zou hebben ge
mest om op te eten. Of het waar is? De
oude Egyptenaren leefden niet zo heel
veel anders dan wij, maar daarin zouden
we hen toch niet graag navolgen.
Bob Tadema Sporry
Hieronder wordt besproken een Philips-
opname van het Philadelphia Orkest o.l.v.
Eugene Ormandy in twee werken van Sjosta-
kowitch: de Eerste Symfonie en het onlangs
voltooide Celloconcert, met de fameuze cellist
Rostropowitch als solist. Voorts een plaat voor
valse dromers: „Musik zum Traumen" (Araa-
deo) en een voor echte: „Histoire d'un poisson
rouge" (Philips).
nist onbedoeld tot een pakkend stuk
maakte. Hier is helaas niet veel anders
te horen dan een met veel vuurwerk
opgevulde leegte, hoogstens door de
Berceuse-achtige melodie van het twee
de deel met zijn nostalgische uigingen
even onderbroken. Maar met een pro
technicus als Rosti-opowitch komt men
altijd nog een heel eind.
„MUSIK ZUM TRaUMEN", onder
deze titel brengt Amadeo (AVRS 6191)
een aantal kundig verknipte nummer
tjes bijeen, in een roze en lila zetting
voor salonoi-kest. Men weet al van te
voren wat er op zo'n plaat zal staan,
en het komt nog uit ook. „Liebestrau-
me" van Liszt natuurlijk, „Ei-otik" van
Gi-ieg, het Lai'go van Handel, „de" Pre
lude van Rachmaninoff (waai-van de
componist zelf zei dat hij zich de he
mel voorstelde als de plaats waar hij
dat stuk niet hoefde te horen), „het"
walsje van Brahms, ,,Ti-aümerei" van
Schumann, en natuui'lijk Chopin, de mi-
nutenwals en de dex-de Etude. Laatst
genoemd stuk diene ter illustratie van
het procédé. Een ietwat zwevende pia
no zet de melodie in, ze wordt ver-
sterkt door de strijkers, in de dubbel-
greeppassage, in het midden lossen so
list en ox-kest elkaar af in een kwasi-
dialoog, straks komt het thema tex-ug,
door de piano in het hogere octaaf ver-
heerlijkt, de violen verstrengelen zich
ex-mee in een mierzoete tegenstem. Pro
stitutie bestaat niet alleen op de Wal
letjes.
EEN VAN DE eerste en een van de
laatste werken van de Russische com
ponist Dimitx-i Sjostakowitch zijn door
Philips vastgelegd op A ol442 L. Met
de eei-ste Symfonie uit 1926 vestigde hij
als negentienjarige de aandacht op zijn
groot talent. De px-emière vond plaats
in Leningrad, een jaar later bracht
Bruno Walter deze Symfonie in Berlijn
ten gehore, het jaar daarop klonk ze
in Philadelphia onder Stokowski. Het
werk heeft nog niets van zijn vaax-t en
originaliteit vex-loren, door de afwisse
ling van een sooi-t lichtelijk aangescho
ten humor met 'n boertige melancholie
neemt het nog steeds een ereplaats in
temidden van het omvangrijke oeuvx-e
van de officiële vooxrnan der Sovjet
componisten. Het is eigenaax-dig welk
een voox-liefde Amerikaanse dirigenten
en orkesten tonen voor de hedendaagse
Russische muziek. Het aantal uit Ame
rika afkomstige opnamen van werken
van Prokofieff, Khatchatourian en Sjos
takowitch is opvallend groot. Voor de
muziek bestaat de koude oorlog niet.
En ook nu weer spelen de musici van
het Philadelphia Orkest (waar mis
schien ook wel enige Oost-Eux-opeanen
en afstammelingen onder zitten) onder
Ormady's leiding Sjostakovitch" opus
10 met een verve en een „pushing
power" die alle recht doet aan de drif-
tige ritmiek en het bonte instrumentale
gewaad.
AAN DE KEERZIJDE kan men de
cellist Rostropowitch horen in het aan
hem opgedragen Celloconcert van Sjos
takowitch, dat in november van het
vorig jaar met het bovengenoemde or
kest zijn premièx-e voor het Westelijk
halfrond beleefde. Om, zoals een Ame
rikaans criticus doet, in dit vex-band te
spreken van „het artistiek equivalent
van een bemande x-aket naar Mars,,
lijkt met enigszins overdreven. Voor
het spel van de cellist kan men alle
superlatieven gebruiken, hij heeft trou
wens nog onlangs bij zijn optreden in
Nederland, onder andere met het Con
certgebouworkest, ieders bewondering
gewekt. Hij is een van de grootste, zo
niet dé grootste, cellist van onze tijd.
Over het Celloconcert schx-eef een Rus
sisch recensent na de première in Mos
kou: „Naar mijn mening is dit nu de
wax-e symfonische muziek, waarin op
dialectische wijze ovei-winning door
strijd bevestigd woi'dt". Ieder diertje
zijn pleziei-tje, kan men hier alleen
maar op zeggen. Dit opus lo7 van Sjos
takowitch wil tot iedei-e prijs de sug
gestie wekken van die vitale spontaneï
teit die het jeugdwerk van de compo-
VOOR WIE NOG écht kunnen dro
men tenslotte dit 45-toeren plaatje uit
de serie „Livre-disque" van Philips
(EIE 9147). Het heet „Histoire d'un
poisson rouge" en geeft de gesproken
tekst en de muziek van een ook in ons
land vertoond filmpje van de bekende
diepzeeonderzoeker Jacques-Yves Cous-
teau. De plaat is verpakt in een mooi
uitgevoerd boekje waarin de tekst en
beelden uit de film zijn opgenomen.
Zodoende kunnen kinderen en volwasse
nen die de Franse taal enigszins mach
tig zijn het verhaal van de kleine jon
gen die op de kermis een goudvis wint,
en van de vis die door de kat bedreigd
maar door de kanarie gered wordt, ge
makkelijk volgen. De muziek voor twee
guitaren, een paar houtblazers en wat
slagwerk, is allerliefst en telkens komt
'n melodietje terug dat hetzelfde schijnt
te zeggen als de woorden van het ver
haal: „Dans la vie il y a tout de même
des choses heureuses qui arrivent",
er gebeuren toch wel een sgelukkige
dingen in het leven. S B a