Hoe leefden zij toch, discoucs BERT SCHIERBEEK'S ORAKELTAAL Litteraire Kanttekeningen Erbij ZATERDAG 12 NOVEMBER 1960 PAGINA DRIE WE NEMEN ZO VAAK aan, dat de mode een verschijnsel is van onze tijd, maar in het. oude Egypte heerste ook reeds de mode oppermachtig. Wat vandaag sjiek was, werd de volgende maand rondv/eg belachelijk en dus ondraagbaar. Dat begon al duizenden jaren voor onze jaartelling. Toen droeg men als man een schort om de heupen. Maar later knoopte men daar een tweede schort overheen en nog later groeide daaruit een ingewikkeld en bijzonder mooi kledingstuk, al dan niet geplisseerd, al dan niet doorschijnend, al dan niet gegarneerd. Kostbare sieraden com pleteerden deze altijd smetteloos witte kleding. Dat de vrouwen nog meer werk van haar kleding maakten dan de mannen spreekt haast vanzelf, en bovendien bezaten zij ook het niet te verwerpen kunstmiddel van de make-up. Want hoe geraffineerd konden die antiek-Egyptische vrouwtjes zich opmaken! Zwart omrande ogen, donker gemaakte wimpers, roze wangen; lippestiften en poeder en parfum, alles werd gebruikt, zoals bij ons. En daarnaast gebruikten ze nog olie en zalf als twee onontbeer lijke schoonheidsmiddelen. Met hun eigen haar namen de Egyptenaren geen genoegen. Alsof ze er niet genoeg aan hadden droegen ze de meest volumineuze en ingewikkelde pruiken, zowel mannen als vrouwen, die ze dan nog versierden met gouden ornamenten en veel verse bloemen. En de koningin met haar bejuweelde gouden „gierenkap", die met brede vleugels en neerhangende staart haar kapsel omsloot, spande natuurlijk de kroon. HOE WOONDEN die oude gewoon comfortabel mogen we wel zeggen als het de rijken betrof, armetierig en vaak zeldzaam onhygiënisch als men minder met het aardse slijk gezegend was. Want, dan moest men maar genoegen nemen met een lemen hut, met één of meer kleine kamers en een rieten dak, eigenlijk nog pre cies zó als nu de fellah in de Nijldelta woont. Maar het grotere huis bezat vaak een tweede verdieping, licht gebouwd van hout, met open gaanderijen en opvallend grote vensters, waarvoor kost bare gordijnen de zonnegloed konden temperen. Die verdie ping was het domein der vrou wen. Ze konden er zich rustig en onbespied ophouden. En de paleizen van de koninklijke familie waren mooi en comfor tabel genoeg om zelfs ons te kunnen bekoren. Er waren badkamers en toiletten bij iedere slaapkamer. Er waren enorme kasten voor de uitge- Egyptenaren? Heel comfortabel, buiten- HET ECHTPAAR Tadema-Sporry maakt op het ogenblik een reis door Egypte en Nubië. Zij logeren thans bij een bevriende sjeik in een klein dorp op 800 km van Cairo, vlak bij de ruïnes van het oude Thebe. „Wij willen daar materiaal verzamelen voor een soort detectiveverhaal, dat 3000 jaar geleden al begonnen is", schrijft Bob Tadema-Sporry ons. Het echtpaar gaat ook de tempels bezoe ken die door het stuwmeer van de Assoeandam bedreigd worden en voor het behoud waarvan de inter nationale Unesco-actie gaande is. De terugreis zal via de Soedan over Is- tanboel. gaan. Het hierbij afgedrukte verhaal pu bliceren wij in verband met de grote tentoonstelling in het Rijksmuseum te Amsterdam „5000 jaar oude Egyp tische kunst". SCHRIJVENheeft Bert Schier- heek verklaard „is een vorm van mens wording". Daarmee is eigenlijk alles, het xoezenlijke althans, gezegd over zijn crea tieve bezigheid. De ongewoonheid van zijn schrijfwijze echter ik vermijd hier op zettelijk de misleidende mode-term „expe riment" zijn woord- en beeldassociaties zijn taalgebruik, zijn integratie van de poëzie in het proza, zijn strikt eigen zins bouw, zijn zuiver-ritmisch aangewende in terpunctie en typografische aanwijzingen („korte" en „lange" regels, cursief en in hoofdletters gedrukte tekst), xwrmen voor al te velen een beletsel om in zijn werk meer te zien, meer te horen en te onder gaan dan een buitenissigheid. Men. leest het veelal zoals men gewoon is te lezen: me? behulp van de redelijke verklaring, de geijkte woordbetekenissen, de gangba re „zienswijzen", en komt zodoende on vermijdelijk voor raadsels te staan, waar van men zich dan maar gemakshalve af maakt door het werk van Schierbeek voor wartaal te verklaren. Schierbeek is ech ter allesbehalve een woordgoochelaar, die er maar wat op los jongleert met zonder linge beelden en woordflarden, maar één van onze verst vooruitgeschoven voorpos ten vo.n een kunst- en levensvernieuwing, die hij met de volle inzet van zijn crea tieve mogelijkheden tracht te verwerkelij ken. De taal is daarbij zijn medium, zijn wichelroede. Ze is, zou men kunnen zeg gen, zijn orakel, wiens geheimenissen hij door zijn scheppende activiteit tracht te achterhalen en te duiden. In den beginne was de baaierd. Het Woord scheidde nacht en dag, duister en licht. Het Woord vorm de de mens, ordende de chaos tot kos mos. In de babylonische spraakverwar ring der eeuwen werd het Woord tot vele woorden, werden de vele woorden tot dode codes, werd het levende tekenschrift tot grafschrift. In de au herkent men nog de schreeuw van pijn, in de o nog de uitroep van vreugde of verwondering, in de oe nog de kreet van dreiging. Maar wie be seft nog dat hij met de A het driehoeks- teken van de goddelijke eenheid, met de in zichzelf besloten B het teken van de kosmos beeldt? Vóór de theologie was de nabijheid der goden, vóór het mededelen de proza ivas het lied, het zingende woord, de benoemende klank. Schierbeek wil te rugkeren. „terugdichten", tot die klank, die „in den beginne" was, toen het den kende breinde verklarende rede, de ana lyserende kunde nog niet de eenheid ver broken had van leven en levensbewust zijn. SCHRIJVEN BETEKENT voor Schier beek clus niet beschrijven, vertellen, ro manfiguren in fictieve situaties met el kaar in verbinding brengen. Het betekent niet een intrige opbouwen, uitspinnen en ..oplossen", een psychologisch „geval" ontrafelen, zoals dat nog mogelijk en ook zinvol was zolang de levensverschijnselen zich voordeden als evidente gegevens, zón der dat schrijver en lezer bedacht hoef den te zijn op een breuk tussen vertelling en „werkelijkheid". Toen, in het laatste kwart van de achttiende en een goed deel van de negentiende eeuw, konden roman verhaal en wereldbeeld nog samenvallen. Sinds echter alle sectoren van het men selijke weten, denken en voelen betrokken raakten bij de crisis in onze voorstelling van het leven, sinds de mens voor zich zelf een vraagteken werd, zijn er roman ciers doende geweest om het allerzijds op doemende onbekende te verkennen, zoals een aangespoelde schipbreukeling nieuw land verkent. De diepte-psychologie, de wijzigingen die recente archeologische vondsten te weeg brachten in de kennis van voor-historische tijden, de herinter pretatie van oude mythen (Jung-Kerényi) de omwenteling in de natuurwetenschap pen, de toenemende invloed van Oosterse religiën en levensbeschouwingen op het Westerse denken, voegden met tal van andere verschijnselen nog-onvoorstelbare levensgebieden aan het menselijke do mein toe, die zich in het eindeloze en tij- deloze uitstrekken. Het menselijk be wustzijn werd daardoor tot in het onme telijke verruimd, met als gevolg dat de mens voor de zoveelste maal in de tienduizenden jaren dat hij onderweg is van oerschepsel tot cultuurwezen op nieuw de plaats moet bepalen waar hij zich in de levensstroom bevindt. Voor een dichter als Schierbeek wil dat zeggen, dat de mens niet „voltooid", maar wor dende is en wordende zal zijn totdat het oer-onbewuste (het nog nagebleven duis ter van de baaierd) helder en klaar aan de dag is getreden. Hij nadert daarmee zonder in zijn werk leerstellingen, wel ke dan ook, te betrekken dicht tot de epigrammatische uitspraak van Freud volgens welke datgene, wat in de mens nog onbewust is, tot bewustzijn moet wor den gebrachs MET DE TAAL als instrument heeft Bert Schierbeek in zijn vijfdelige cyclus, die hij in 1951 opende met „Het Boek Ik" en onlangs voorlopig besloot met „Het dier heeft een mens getekend" (als Literaire Reuzenpocket verschenen bij „De Bezige Bij") zijn bijdrage en een niet geringe geleverd tot de inpoldering, de inlij ving van een stuk oeronbewustheid (waar in al het zijnde wortelt) bij het menselijk bewustzijn (juister: bewust Zijn). Zijn the ma is en blijft dus „de mens", de middel eeuwse Elckerlyc, die, heengebroken door het genormaliseerde leven, de mens, die weer één tracht te zijn met de „din gen" des levens. Als Schierbeek het woord „boom" noemt, IS hij de boom, wortelt, vertakt, bloeit, geurt, ontbladei't, ruist, zwiept hij in zijn woord. Hij dicht niet in gelijkenissen, hij spreekt met de taal van het levensverschijnsel dat hij aanraakt. Zodra men zijn beeldentaal gaat vertalen in begrippen is het misverstand onvermij delijk. Schierbeek moet men verstaan als de wind die de wolken stuwt, de maan die in koele ondoorgrondelijkheid aan het uit spansel staat, de kiem die openbarst, het roofdier dat huilt, de eeuwenoude steen in een murmelende bergbeek, de hitte van de woestijn, het breken van golven, het eer ste huilen van een pasgeboren kind, de laatste zucht van een stervende. De ene woordklank („woorden zijn klank- omschreven betekenissen") roept als een echo de andere op, en zo gaat het voort, in een keten van beeldwoorden, zonder „verhaal", zonder „personages", zonder „roman". Zo gaat het voort op het ritme van zijn taal, dat levensritme, levensadem is. Tracht te zijn althans. Wil men de weg tot zijn werk vinden, dan zal men alle vooropgezette „denkbeelden" moeten laten varen en zich onbevangen met al zijn zin tuigen moeten overgeven aan de taal stroom, die Schierbeek met zijn proza- poëzie in de bevroren woordencodex gaan de maakt. Grif geef ik toe, dat daarvoor meer dan aandacht, namelijk een hoge mate van innerlijke bereidheid nodig is, een zich onvoorwaardelijk openstellen en meebewegen, mee-ervax-en, mee-dichten. Misschien kan de lezer daarbij steun vin den in de dialoog tussen „Johnvanden- bergh" en Bert Schierbeek, die „Het dier heeft een mens getekend" besluit. De inhoud van dit boek kan ik niet samen vatten, omdat Schierbeeks oeuvre geen „inhoud" hééft. Zijn px-ozaverzen zijn be weging, zien, horen, tasten. Kan men het kloppen van bloed, het bewegen van sterx-en, het bloeien van bloemen „vertel len"? Men kan het alleen maar ervaren en het, ervarende, z ij n. Er is Schierbeek is zich daarvan pas later bewust geworden een merkwaar dige verwantschap tussen Schierbeeks schouwend-beeldende taal en 't Zen-Boed- dhisme, dat de eenheid tussen het mense- lijk-verdeelde en universeel-oorspi'onke- lijke poogt te herstellen door oefening in het zich afstemmen op Zen, dat „alles in al les" is. Schierbeeks beelden, zijn beeld associaties en ritme zijn zo heb ik ten minste verstaan zo'n oefening, van woord tot woord, zin tot zin, boek tot boek. Wie Schiex-beeks taal „mystiek" wil noe men, heeft dunkt me geen ongelijk, mits daai'aan niet de betekenis wordt verbon- den van enige „leer". Met die mystiek na dert hij tot „levens-verwanten" als Pas cal, Heidegger, Kierkegaard (die hij ook met name vermeldt) en tot mijn vreug de de in ons land nauwelijks gelezen Leo Sjestow. Hij had ook Miguel de Una- muno kunnen noemen, vooral diens „Del Sentimiento tragico de la Vida" (Het tra gische levensgevoel). Schiei'beek leest men niet in een verlo- ren uur. Men kan hem trouwens in het ge heel niet „lezen". Men moet hem onder gaan. Dan pas zal men op een bevrijden de wijze deelhebben aan zijn „schrijvende mens-wording" en beseffen dat hij, al heeft hij de overstelpende veelheid van gewaarwox-dingen nog niet geheel weten te bedwingen tot klare helderheid maar hij is ook „op weg" en niet „gearri veerd" aan het begin staat van een nieuwe „woord-kunst" niet alleen, maar aan het begin óók van een zingevende exis tentie-ervaring, dank zij deze woordkunst en dank zij de moed van zijn twijfel. Hij staat alleen en afzijdig. De naaste toekomst zal wel uitmaken wie en wat hij is. C. J. E. Dinaux breide garderobes. Er waren luchtige en koele binnenhoven met kleurige bloemperken en schaduwbomen, en een vijver vol vis in het midden. Die vijvers waren vaak zo gx-oot, dat er zich waterwild in ophield, daarom stond er dan een luchtig paviljoentje, waarin de rijke eigenaar in staat was x-ustig zijn vissen en vogels te observex-en. Hoe groot de parken konden zijn blijkt uit de opsomming van een tuin uit de achttiende dynastie, dus uit omtrent 1400 voor Christus. Daarin groeiden 170 dadelpalmen, 120 doem palmen, 5 vijge bomen, 73 sycomoren, 12 wijnstokken, 10 casuarina's, 9 wilgen en nog talloze andere bomen, die niet met naam genoemd wox-- den. Aangezien dit allemaal grote bomen waren, moet het park geweldig uitgestrekt zijn geweest. TOCH BLEEK ER van al die schoon heid naar buiten al heel weinig. Ieder huis keerde naar de buitenwereld een hoge, blinde muur, waarin zich alleen de ope ning van de deur bevond. De volksbuurten zullen dus wel vrij troosteloos zijn ge weest, terwijl zelfs de wijken der welge- stelden niet veel meer vertoonden dan eindeloze muren, met hier en daar wat overheen wuivend groen. De steden waren overigens overzichtelijk gebouwd met net te, rechthoekig op elkander staande, ge plaveide straten, goten voor de afvoer van water en veel ruime pleinen. EN HOE ZAGEN de bewonex-s van zo'n stad er uit? De Egyptenaar uit die tijd was stevig gebouwd, gespiex-d omdat hij hard werken moest, maar ook als hij rijk genoeg was omdat hij zich op sport en dergelijke toelegde. De vrouwen hadden het figuur van onze tijd, slank, met vrij brede schouders en lange ranke benen. De mannen worden altijd bruin af gebeeld. de vrouwen blank, (een typisch verschijnsel van het oosten, waar de vrouw door binnenzitten de zo begeerde blanke teint hoopt te bereiken). Haar schoonheidstype beantwoordde vreemd ge- Duizenden jaren bouwde men aan een tempel. Tien eeuwen liggen er tussen de bouw van de poort en de verst naar ach teren liggende zalen. (Mediret-aboe bij Thebe). de oude Egyptenaren? noeg grotendeels aan dat van onze tijd en de gebruikte schoonheidsmiddelen accen tueerden dit nog. „De oren van een leerling zitten op zijn x-ug" zeiden de strenge Egyptische ondex-- wijzex-s en daarmee bedoelden ze, dat er niets gaat boven een goed gezwaaid rietje, als men een weerbarstig jongetje wat wijsheid wil inpompen. HET GING ER DUS NIET zachtzinnig toe op school, een oorvijg was een gx-aag toegepast leermiddel. Maar de schooltijd duurde niet lang, de leerlingen wei-den al leen 's moi'gens op school verwacht. Daar kregen ze overigens ook hun maaltijd: dxie broden en twee kroezen bier, wat niet overdadig mag heten. De leerlingen leer den eerst de beginselen der hiërogliefen; daarna moesten ze eindeloze stukken pro za overschrijven om routine te krijgen in het zuiver neerzetten der vrij moeilijke beeldtekens. De leerlingen schreven niet op het kostbare papyrus, maar op houten blaadjes, bedekt met een dun, glad laagje stuc. Ze krasten hierop met scherp gepun te papyrusstengels. Waren ze werkelijk behoox-lijk geoefend, dan ki-egen ze een soort schriften van papyrus. De blaadjes werden aan één kant beschreven, en de blanko achtex-kanten vormden dankbare spiekbriefjes of plaats om rare tekeninge tjes te maken. Dergelijke schriften zijn in talloze kindergi-aven gevonden. ALS WE AFGAAN op de prachtige mu ziekinstrumenten, die in Egypte gevonden zijn, dan moet de muziek er een hoge gx-aad van ontwikkeling hebben bex-eikt. Gx-ote en kleine harpen, lange en koi-te fluiten, tamboex-ijnen en castagnetten, lui ten en lieren werden er gebruikt bij de or kesten, die veelal tezamen met het rit misch handgeklap der toeschouwex-s de dans begeleidden. Want ook de dans was een geliefd tijdverdrijf, al bestond er wel een hemelsbreed vex-schil tussen de gewij de tempeldansen en de meer luchtige dan sen bij feestelijkheden. Bij de laatste de den de danseressen in niets onder voor de revuemeisjes van onze tijd, noch wat de luchtige kleding, noch wat de vertoonde acrobatie beti-eft. Iedei-e vrouw van enige betekenis kon zingen en deed dat dan om haar man te behagen. Daarbij begeleidde ze zich op een kleine harp. Maar voor een gx-oot feest kwamen 't huisox-kest en de huisdanseres sen aan "bod. Gemengde dansen kwamen niet voor. Was er een mannelijke hoofdrol bij een dansfeest, dan werd die uitgevoerd door een meisje in travestie. IN HET OUDE EGYPTE waren de mannen, als ze tenminste welgesteld wa ren (want de boer leidde niet veel meer dan een armelijk slavenbestaan, ofschoon er nooit echte slaven bestaan hebben) beslist sportief. Jonge prinsen werden ge prezen, omdat ze goed waren in boogschie ten of paai-d-mennen, in hardlopen of vèr- springen. Ze gingen op jacht in de uitge strekte papyruswildernissen en schoten er vanaf weinig stabiele boten met pijl en boog of werphout (een soort boeme rang) op watervogels. Met een lans of speer gingen ze nijlpaarden en krokodil len te lijf, die toen in Egypte in ovex-- daad aanwezig wax-en. Bij onschuldige en ongevaarlijke jachtpax-tijen gingen vaak vrouw en kindex-en mee. De moeder en dochtei-tjes plukten dan bloemen, de jon> gens hielpen hun vader. OP HET LAND joeg men in de woes tijn, die aan weerszijden de betrekkelijk smalle Nijlvallei omzoomde, op gazellen, antilopen en springbokken, op giraffen en struisvogels, op leeuwen en luipaarden, met pijl en boog, speer of dolk, te voet of in een licht wagentje. Ook hier gingen de vrouwen mee bij de jacht op klein wild. Bepaalde wilde dieren, die levend jong gevangen werden, nam men mee naar huis om te temmen, zoals luipaard- jes, cheetah's, leeuwtjes en aapjes. Anti- Twee beelden van een hooggeplaatste ambtenaar, in zijn jeugd en op oudere leeftijd. Koningin Nefertari, vrouw van farao Ram ses II, met de gouden „gierenkap" en een dame met modieuze pruik en gouden kraag. lopen graasden met de kudde mee en zelfs de hyena's, die nu als ontembaar gelden, wisten de Egyptenaren tam te maken en in grote kxxddes als huisdieren te houden. Waarvoor is niet helemaal duidelijk. Soms wordt beweerd, dat men zou hebben ge mest om op te eten. Of het waar is? De oude Egyptenaren leefden niet zo heel veel anders dan wij, maar daarin zouden we hen toch niet graag navolgen. Bob Tadema Sporry Hieronder wordt besproken een Philips- opname van het Philadelphia Orkest o.l.v. Eugene Ormandy in twee werken van Sjosta- kowitch: de Eerste Symfonie en het onlangs voltooide Celloconcert, met de fameuze cellist Rostropowitch als solist. Voorts een plaat voor valse dromers: „Musik zum Traumen" (Araa- deo) en een voor echte: „Histoire d'un poisson rouge" (Philips). nist onbedoeld tot een pakkend stuk maakte. Hier is helaas niet veel anders te horen dan een met veel vuurwerk opgevulde leegte, hoogstens door de Berceuse-achtige melodie van het twee de deel met zijn nostalgische uigingen even onderbroken. Maar met een pro technicus als Rosti-opowitch komt men altijd nog een heel eind. „MUSIK ZUM TRaUMEN", onder deze titel brengt Amadeo (AVRS 6191) een aantal kundig verknipte nummer tjes bijeen, in een roze en lila zetting voor salonoi-kest. Men weet al van te voren wat er op zo'n plaat zal staan, en het komt nog uit ook. „Liebestrau- me" van Liszt natuurlijk, „Ei-otik" van Gi-ieg, het Lai'go van Handel, „de" Pre lude van Rachmaninoff (waai-van de componist zelf zei dat hij zich de he mel voorstelde als de plaats waar hij dat stuk niet hoefde te horen), „het" walsje van Brahms, ,,Ti-aümerei" van Schumann, en natuui'lijk Chopin, de mi- nutenwals en de dex-de Etude. Laatst genoemd stuk diene ter illustratie van het procédé. Een ietwat zwevende pia no zet de melodie in, ze wordt ver- sterkt door de strijkers, in de dubbel- greeppassage, in het midden lossen so list en ox-kest elkaar af in een kwasi- dialoog, straks komt het thema tex-ug, door de piano in het hogere octaaf ver- heerlijkt, de violen verstrengelen zich ex-mee in een mierzoete tegenstem. Pro stitutie bestaat niet alleen op de Wal letjes. EEN VAN DE eerste en een van de laatste werken van de Russische com ponist Dimitx-i Sjostakowitch zijn door Philips vastgelegd op A ol442 L. Met de eei-ste Symfonie uit 1926 vestigde hij als negentienjarige de aandacht op zijn groot talent. De px-emière vond plaats in Leningrad, een jaar later bracht Bruno Walter deze Symfonie in Berlijn ten gehore, het jaar daarop klonk ze in Philadelphia onder Stokowski. Het werk heeft nog niets van zijn vaax-t en originaliteit vex-loren, door de afwisse ling van een sooi-t lichtelijk aangescho ten humor met 'n boertige melancholie neemt het nog steeds een ereplaats in temidden van het omvangrijke oeuvx-e van de officiële vooxrnan der Sovjet componisten. Het is eigenaax-dig welk een voox-liefde Amerikaanse dirigenten en orkesten tonen voor de hedendaagse Russische muziek. Het aantal uit Ame rika afkomstige opnamen van werken van Prokofieff, Khatchatourian en Sjos takowitch is opvallend groot. Voor de muziek bestaat de koude oorlog niet. En ook nu weer spelen de musici van het Philadelphia Orkest (waar mis schien ook wel enige Oost-Eux-opeanen en afstammelingen onder zitten) onder Ormady's leiding Sjostakovitch" opus 10 met een verve en een „pushing power" die alle recht doet aan de drif- tige ritmiek en het bonte instrumentale gewaad. AAN DE KEERZIJDE kan men de cellist Rostropowitch horen in het aan hem opgedragen Celloconcert van Sjos takowitch, dat in november van het vorig jaar met het bovengenoemde or kest zijn premièx-e voor het Westelijk halfrond beleefde. Om, zoals een Ame rikaans criticus doet, in dit vex-band te spreken van „het artistiek equivalent van een bemande x-aket naar Mars,, lijkt met enigszins overdreven. Voor het spel van de cellist kan men alle superlatieven gebruiken, hij heeft trou wens nog onlangs bij zijn optreden in Nederland, onder andere met het Con certgebouworkest, ieders bewondering gewekt. Hij is een van de grootste, zo niet dé grootste, cellist van onze tijd. Over het Celloconcert schx-eef een Rus sisch recensent na de première in Mos kou: „Naar mijn mening is dit nu de wax-e symfonische muziek, waarin op dialectische wijze ovei-winning door strijd bevestigd woi'dt". Ieder diertje zijn pleziei-tje, kan men hier alleen maar op zeggen. Dit opus lo7 van Sjos takowitch wil tot iedei-e prijs de sug gestie wekken van die vitale spontaneï teit die het jeugdwerk van de compo- VOOR WIE NOG écht kunnen dro men tenslotte dit 45-toeren plaatje uit de serie „Livre-disque" van Philips (EIE 9147). Het heet „Histoire d'un poisson rouge" en geeft de gesproken tekst en de muziek van een ook in ons land vertoond filmpje van de bekende diepzeeonderzoeker Jacques-Yves Cous- teau. De plaat is verpakt in een mooi uitgevoerd boekje waarin de tekst en beelden uit de film zijn opgenomen. Zodoende kunnen kinderen en volwasse nen die de Franse taal enigszins mach tig zijn het verhaal van de kleine jon gen die op de kermis een goudvis wint, en van de vis die door de kat bedreigd maar door de kanarie gered wordt, ge makkelijk volgen. De muziek voor twee guitaren, een paar houtblazers en wat slagwerk, is allerliefst en telkens komt 'n melodietje terug dat hetzelfde schijnt te zeggen als de woorden van het ver haal: „Dans la vie il y a tout de même des choses heureuses qui arrivent", er gebeuren toch wel een sgelukkige dingen in het leven. S B a

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1960 | | pagina 15