Het goede kinderboek gaat een leven lang mee
drie vertellers
De moeilijke som van leven en droom in
„De Dierenhater" van Willem van Maanen
y. Erbij
EEN ENKELE MAAL gebeurt het, dat men in de stroom
van kinderlitteratuur een boek aantreft, dat voorbe
stemd lijkt om de jonge lezers hun hele verdere leven
bij te blijven. Als een beleving die een zo diepe indruk
maakt, dat het kind er tot in zijn wezen door geraakt
en gevormd wordt. De ervaring, die zulk een klassiek
jeugdboek geeft, wordt in het latere leven herhaalde
lijk associatief herkend en de waarde ervan gaat die
van de „goede ontspanning" verre te boven.
JAN MENS
ANTOON COOLEN
ANNE DE VRIES
ZATERDAG 26 NOVEMBER 1960
PAGINA TWEE
HET NIEUWE werk van An Rutgers
van der Loeff Basenau is zo'n klassiek
jeugdboek. „GIDEONS REIZEN" is een
uitgave, die in al zijn facetten dat zeld
zame peil handhaaft. Het feitelijke thema,
de schrijfwijze, het zuivere maatgevoel
waarmee een vaak bittere, ontluisterde
werkelijkheid wordt afgewogen tegen de
reddende krachten van de menselijke
geest, dit alles vindt een gelijkwaardige
begeleiding in de vele indrukwekkende il
lustraties van Jenny Dalenoord. De reizen,
die de jongen Gideon met zijn vader
maakt, strekken zich uit over de verste
hoeken der aarde en bieden de stof niet
alleen voor Gideons persoonlijke, innerlij
ke avontuur, maar ook voor de vaak
adembenemende, sterk beeldende schilde
ring van de vreemde landen, hun exoti
sche natuur, hun eigen bevolking en de
leef- en denkwijze daarvan.
- X
1
met gekleurde tekeningen verlucht door
A. Zabransky, treffen we letterlijk (maar
niet aangehaald!) de zinsneden aan, welke
wij aan de verschijning van een soortge
lijke uitgave „Kindje, ben je blij" wijd
den". Wij schreven toen: „Dichter en
tekenaar hebben de liefde voor het kind
gemeen. Vanuit het kind zien zij de we
reld, waarin het leeft, waarin het zich
verwondert. Die verwondering is het ge
meengoed van alle kinderen. Ze is het ook
van alle dichters, van alle kunstenaars.
Vandaar dat zij beter dan wie ook die ver
wondering vorm kunnen geven en tegelijk
het contact tot stand brengen met het
wonder der natuur. Men vindt in dit boek
versjes, die men voor moet lezen zo goed
als gedichtjes, die kinderen zelf zouden
kunnen maken. Het is altijd hun wereld,
waarin het gevleugelde woord hen binnen
voert. Het gaat op hun ritme, hun versge
voeligheid". Het is verrassend dat de uit
gever niet op de gedachte is gekomen dat
wij dit niet hebben geschreven om zijn
werk als flaptekstschrijver over te nemen.
Het achterwege laten van bronvermelding
en op deze wijze! is gelukkig hoogst
ongebruikelijk.
Maar goed. deze woorden vinden wij wéér
geheel van toepassing op de prachtige uit
gave „Alle voetjes dansen", waarin men
het zeldzame talent van de tekenaar-schil
der Zabransky opnieuw kan bewonderen,
zijn vermogen de alledaagse werkelijkheid
te transformeren in een hartveroverende
wereldontdekking waarin kuikens en kip
pen, vossen en hazen, pauwen en paarden,
beren en kikkers uit het ei van Zabransky
kruipen. Alleen wie de dingen van alle dag
ervaart als nieuw, bezit nog het vermogen
alle kleuren en lijnen in zich op te nemen
waarin zij in de schepping staan ge
tekend. En hij tekent ze ook en hij kleurt
ze ook en wat ontstaat maakt ons blij,
kleine en grote mensen. Harriet Laurey,
begaafd met die wonderlijke faculteit om
alles wat wij alleen in vergrote proporties
zien. tot hun klare en zuivere afmetingen,
juist het belangrijkste detail onthuld
te herleiden, dichtte in feite een bundel
nieuwe versjes in die eenvoudige en na
tuurlijke cadans, waarop alle voetjes
dansen. „Alle voetjes dansen", tekeningen
van Zabransky, gedichten van Harriet
Laurey, U. M. Holland, Amsterdam.
DE SCHRIJFSTER HARRIET LAUREY
heeft bij de uitgeversmij. Holland een van
veel oorspronkelijke vindingrijkheid getui
gend boekje doen verschijnen, dat ook nog
een typografisch verrassingselement be
vat. Aan de ene kant kunnen we het ver
haal lezen van het mannetje Keerom en
keren we, op zijn advies, het boekje om,
dan lezen we het verhaaltje „Het Lili-
visje". De vertelling over het mannetje
Keerom in het stadje Treurenburg sluit
aan op het rechtsgevoel van elk kind. dat
plezier en vrolijkheid verkiest boven som
berheid en naargeestigheid en derhalve de
ondernemingszin van dat alles omkeren
de mannetje van harte en oprecht bewon
dert. Want wat zou het vervelend zijn om
in zo'n akelig stadje te moeten leven als
waarin mannetje Keerom terecht komt.
De missionering van onze kleine zende
ling heeft dan ook tot gevolg dat er alles
wordt recht gezet, al geloven wij dat de
schrijfster de boel gerust wat meer op
stelten dan op poten had mogen zetten.
Men mist nog de uitbundigheid van situa
ties, waarin de zaken eens duchtig vrolijk
door elkaar worden geschud. Harriet Lau
rey kiest daarvoor naar verhouding wat
soberder middelen, meer in haar stijl, die
toch het meest neigt naar de poëtische
media zoals zij ze toepast in het tweede
verhaal „Het Lili-visje". Daar helemaal
komen haar gaven als vertelster het best
tot hun recht, want wij houden ons door
onszelf voor gezegd dat natuurlijkheid en
eenvoud de sterkste componenten zijn
voor het kinderboek.
„Het mannetje Keerom" door Harriet
Laurey, uitgave Holland, Amsterdam.
„OP ZOEK NAAR EEN OOM" ver
scheen bij de Bezige Bij. De schrijver
Jan Blokker spreidt een allerplezierigste
fantasie ten toon (die alleen kinderen vol
ledig kunnen volgen, zouden wij bijna zeg
gen). Blokker springt van de ene verba
zingwekkende mogelijkheid om de horizon
te verruimen op de andere. Hij doet pre
cies wat alle* kinderen willen: eens een
keertje niet braaf en dus volwassen
zijn en lekker in angst zitten voor de
schrikbeelden van ieder kinderverhaal:
het donker en de reus. Natuurlijk loopt het
allemaal goed af, heel goed af. Dat. is dan
ook weer zo'n verrassing, die de schrijver
in petto heeft. Hij gaat uit van het gezon
de standpunt dat versleten attributen nog
best gebruikt kunnen worden als je ze
maar op een andere manier hun rol laat
spelen dan verwacht. Nu, die manier is
Jan Blokker wel toevertrouwd.
Dat hij zijn grappen en vondsten ook
wel eens lanceert om er volwassenen mee
te amuseren is een vergevenswaardige
ijdelheid. Hij heeft ze nog over en dat
kan men van een heleboel schrijvers
alleen-voor-volwassenen niet eens zeggen
„Op zoek naar een oom" door Jan Blok
ker. Uitgave De Bezige Bij, Aynsterdam.
DE AVONTUREN VAN PAULUS. de
boskabouter zijn door de radio-vertellingen
van Jean Dulieu gemeengoed geworden
van heel wat Nederlandse kinderen. Er is
thans weer een verzameling van Dulieu's
vreemde fantasieën in druk verschenen.
Het is een boek vol korte verhalen over
de rare professor Puntnik, die voor de een
voudigste handelingen de ingewikkeldste
machinerieën uitvindt en ingewikkelde te
keningen, die deze zaken in beeld brengen.
Men kan er lang en breed over praten,
maar ons is Dulieu niet uit het hart ge
grepen. Het is ons net iets te veel be
dacht en te weinig spontaan. Typerings
kunst, zoals Dulieu ze voor de kinderen
beoefent, steunend op nabootsing, mist de
relatie met de hartelijke oorspronkelijk
heid van het gevoel. De verstandelijke
aanpak kan verrassen, ze houdt op den
duur de belangstelling niet vast. Dat is
ons bezwaar tegen Paulus en Puntnik.
„Professor Puntnik" door Jean Dulieu.
Uitgave C. P. J. van der Peet, A'dam.
Jan Mens
Anne de Vries
„STAD AAN DE MAAS", de nieuwe roman van de thans 63-jarige Antoon
Coolen (Nijgh Van Ditmar, Den Haag/Rotterdam) heeft als motto een citaat
van Pascal: „De gehele wereld is onze stad, maar wij zijn bij uitstek burgers
van de stad waarin wij wonen", een citaat dat in alle boeken van Coolen zou
kunnen staan, want zijn werk is immers vooral erop gericht de eigenste betrek
king tussen de gewone mens en zijn gewone omgeving te doen trillen. Hij is geen
moderne mensvernieuwer; Coolen zoekt waar de mens staat en niet waar hij zou
kunnen of moeten staan. De stad aan de Maas is bedoeld als onze woonplaats,
omdat wij immers burgers zijn van de wereld die Pascal „onze stad" noemt.
Misschien zou Pascal nu in plaats van „stad" het woord chaos gebruikt hebben of
het modewoord „jungle"; dan zou het citaat Coolens boek wellicht niet gesierd
hebben, want het stadje waar hij over schrijft tracht krampachtig zijn historische
omslotenheid en eenzelvigheid te bewaren. Het heeft iets van een wijkplaats in
de Wereld, een enclave. Maar het heeft zijn wallen al verloren en er is een nieuwe
brug over de Maas gebouwd, waardoor het stadje binnen afzienbare tijd zijn
geslotenheid kwijt zal raken, ook al weten de dorpelingen dat nog niet allemaal.
Zij vieren feest om de brug, maar slechts „uit de hang om binnen de omsloten
heid van hun onvolprezen woonplaats te blijven". Kortom, het stadje zal deel gaan
hebben aan de grote stad. de wereld. De „jungle" zal ook deze enclave over
woekeren.
De prijs is ongeveer vier maal die van
het gemiddelde kinderboek. De uitgave is
het méér dan waard. („Gideons Reizen"
door An Rutgers van der Loeff-Basenau,
uitg. Ploegsma, Amsterdam).
WAT EEN BIJZONDER klein, maar
pienter jongetje nog leren kan aan een bij
zonder grote, maar niet erg slimme reus,
wordt op een heel amusante manier uit
de doeken gedaan in A. D. Hildebrand's
„DRUPPE EN BLUNDERBUS". Het eer
ste hoofdstuk doet wat langdradig aan,
maar wanneer daarna het eigenlijke ver
haal begint, is er van traagheid geen
sprake meer en komt de goeiige reus, die
al even weinig van aardige omgangsma
nieren heeft geleerd als van rekenen en
schrijven, in al zijn ontwapenende domme
kracht voor ons te staan, met de gewiek
ste, wel wat eigenwijze Druppe als onaf
scheidelijke reisgenoot. Vooral de dialogen
zijn humoristisch en de vele gebeurtenis
sen zorgen voor de spanning en de ont
roering, die geen kinderboek missen kan.
(„Druppe en Blunderbus" door A. D. Hil-
debrand, uitg. Het Parool, Amsterdam)
„VROUWTJE VERTEL-MAAR" van
Lea Smulders is een allergenoegelijkste
verhalenbundel voor de kleineren, bijzon
der geëigend ook als voorleesboek. Lea
Smulders' talent is dat van de echte-ver-
telster-bij-de-haard; haar verhalen houden
voeling met de vertrouwde, dagelijkse om
geving van het kind en waar haar fantasie
feitelijke grenzen overschrijdt, blijft altijd
toch een ondertoon voelbaar, die sugge
reert dat het best eens zo zou kunnen ge
beuren, morgen(„Vrouwtje Vertel-
maar" door Lea Smulders, uitg. Cante-
cleer, Utrecht).
„AL ZEG IK HET ZELF, ZEI DE
ZWIF-ZWAF" is het debuut van de jonge
dichteres Mischa de Vreede als kinder
schrijfster. Een goed debuut, waar het
poëtische element onnadrukkelijk en kin
derlijk doorheen ademt. De grillige fanta
sie waarmee de eenzame zwif-zwaf werd
ontworpen, blijft hoofdzakelijk tot de uiter
lijkheden van deze diersoort beperkt; het
verhaal zelf, lief en natuurlijk geschreven,
omringt de lezertjes met vertrouwde, di-
recht voorstelbare gebeurtenissen en emo
ties. Babs van Wely bewees met de ver
rukkelijke illustraties eens te meer, dat
haar talent vele mogelijkheden heeft en
soepel meebuigt met de eigen aard en
sfeer van het werk, dat zij te versieren
krijgt. („Al zeg ik het zelf, zei de zwif-
zwaf" door Mischa de Vreede, uitg. „Hol
land" Amsterdam.)
„EN TOENMet deze magische
sleutelwoorden als titel gaf Hans Andreus
een bundel korte verhaaltjes uit. Een boek
ook weer door Babs van Wely uitstekend
geïllustreerd, waar kinderen vanaf 8 jaar
hun hart aan zullen ophalen. Als Hans
Andreus eenmaal begint te fantaseren,
wordt alles mogelijk. Rondvaartboten en
trams luchten hun gemoed, koeien en kip
pen lopen zó van het doek, waarop zij ge
schilderd staan, weg en een paardje dat
van een circustoekomst droomt, staat op
het puntje van zijn staart. Al dat wonder
baarlijks wordt geschreven in een lako-
niek-humoristische trant; er is een zekere
wijsheid voelbaar die aan al deze verhalen
ten grondslag ligt, maar die speels en on
opzettelijk, want volkomen natuurlijk, in
de stof verwerkt is. Bij alle bizarre fan
tasie blijven de innerlijke motieven en
emoties heel menselijk navoelbaar. („En
toen.door Hans Andreus. Uitg. „Hol
land", Amsterdam).
ALLE VOETJES DANSEN. Op de flap
van deze nieuwe verzameling versjes van
de Haarlemse dichteres Harriet Laurey
MEN GELOOFT een schrijver, die zich
buiten zijn werk om laat verleiden tot een
bondige uitspraak over de verhouding tus
sen zijn persoon en zijn schriftuur of tus
sen deze twee en „het leven", zeldeyi op
zijn woord. Deed men dat wel, Willem
G. van Maanen zou nooit van enkele van
zijn critici te horen hebben gekregen, dat
zijn romanfiguren soms niet „geloofwaar
dig", niet „werkelijk", niet „levend" zijn.
Hem zou niet met veel waardering
veelal voor zijn talent ten laste zijn ge
legd, dat zijn bedoelingen nogal eens on
duidelijk, de door hem opgeworpen proble
men zonder oplossing blijven en dat hij
geneigd is min of meer vage figuren op
de plaats van „mensen" te stellen,
kenmerken, die hem dus als gemis wor
den aangerekend. Dat tekort verkeert
evenwel op slag in een positieve en voor
zijn romans zeer karakteristieke kwaliteit
als men zich rekenschap geeft van Van
Maanens's samenvatting van de aard van
zijn schrijverschap in één enkele zin:
„twee maal twee mag vier zijn", schreef
hij in 1954, „ik zou willen dat het anders
was en ik zal dan ook alle mogelijke
moeite doen om mezelf te bewijzen dat
het anders is". Elk van zijn boeken is
zo'n bewijs als men wil: een poging
daartoe. Er is een werkelijkheid op het
eerste gezicht, dié van alledag: een reali
teit van vaststaande verhoudingen, onbe
twistbare zekerheden, ontwijfelbare feiten
twee maal twee is daar vier. Maar er
behoeft in die nauw-besloten wereld van
het klaarblijkelijke maar één element te
veranderen, er behoeft maar „iets" aan
te worden toegevoegd, of „iets" uit te wor
den weggenomen, of dièzelfde onmisken
bare werkelijkheid is dèzelfde niet meer:
twee maal twee was vier onder ge
geven omstandigheden; maar de omstan
digheden zijn nooit „gegeven", ze zijn va
riabelen en gaan soms wie weet hoe
en waarom? verbindingen aan met de
werkelijkheid van het tweede gezicht, in
het klein en het groot, van binnen van van
buiten, en de som van twee maal twee
is onoplosbaar geworden. „Droom is 't
leven", noemde Van Maanen zijn eerste
boek, en als men nu maar onder „droom"
niet een poëtische verfraaiing wil verstaan
een tot niets verplichtende „wereldvreem
de" fantasie, en onder „leven" niet de
zekerheid van te bestaan zoals men meent
te bestaan, dan heeft men de sleutel tot
Van Maanen's dualiteit van droom, en
leven vrij vast in handen. Een tweede is
dan nog, of men zich daarmee toegang zal
kunnen verschaffen tot de geheiemen, die
zich bij een vermenging van leven en
droom gaan voordoen.
STEEDS IS HET een „onrustzaaier"
aldus de titel van zijn tweede roman
die Van Maanen een zich in zijn beslo
tenheid veilig wanend wereldje doet bin
nendringen en alle evidente relaties twij
felachtig laat worden: een voortvarend on
derwijzer brengt als nieuwlichter een
waardig provinciestadje in beroering („De
onrustzaaier"), een respectabel-vredig
land wordt door een invasie der horden
uit zijn menselijke en sociale voegen ge
rukt („Al lang geleden"), een verdord
mensenleven voert een schimmig spel op
tot een grimmige ernst („Taal noch te
ken"). En steeds is het deze onrust die
een ander, een nieuw uitzicht opent op
het leven, een onvermoed inzicht geeft in
de samengesteldheid van de menselijke
motieven en gedragingen een verwik-
keldheid, die zich nooit laat verklaren
door het rekensommetje van de simplis
tische lagere levensschool. Bij elke ver
menigvuldiging der levensverschijnselen
blijft er een onverklaard surplus, bij elke
deling een onbepaalbare rest. Waarom
doodde in „Taal noch teken" de vergeten
en zichzelf overleefd hebbende toneel
schrijver Kazan de beeldhouwer Staal en
hoe en waarom kwam hijzelf onverwacht
agn zijn .einde? Van Maanen laat het
vraagteken staan, al Houdt Kazans levens
droom menige aanwijzing in omtrent het
noodlottige verloop van de werkelijkheid.
Waarmee ik wil zeggen: er is geen le
vensformule voor de vermenigvuldiging
van droom en leven, en juist de afwezig
heid daarvan is de essentie van Van Maa
nen's schrijverschap en zijn romans.
IN ZIJN JONSTE ROMAN „De Dieren
hater" (evenals vroeger werk verschenen
bij „Querido's Uitgeversmaatschappij")
plaatst Van Maanen zijn lezers opnieuw
voor als men het zo noemen wil
vragen-zonder-antwoord. De „onrustzaaier
is, om te beginnen, een historische ge
beurtenis: de intocht van Belgische vluch
telingen in de herfst van 1914. waarvan
een driehonderdtal wordt opgevangen door
Willem van Maanen met dochtertje.
het stille stadje R. ergens in het zuiden,
voornamelijk wel opdat burgemeester Rot
gans zich op een bijzondere manier kan
uitsloven in het huisvesten en amuseren
van de oorlogsslachtoffers uit menslie
vendheid? Uit ijdelheid? Uit hoop op loon
na werk („lintjes")? Om zijn Kongolese
echtgenote Musa een exotische schoon
heid te behagen? De gewezen en ano
niem blijvende journalist, die het ver
haal in de „ik"-vorm schrijft, beeldt zich
zelf niet in een onpartijdig beoordelaar te
zijn in de situaties, die de tijdelijke aan
wezigheid van de Vlaamse uitgewekenen
teweeg brengt. Hij is partij, leidende en
lijdende partij, en hij is dat nóg als hij
veertig jaar na al deze turbulente ge
beurtenissen zijn herinneringen daaraan
te boek stelt als laatste aanval op zijn
tegenstander Rotgans, naar aanleiding van
diens overlijden. Rotgans' Kongolese
vrouw Musa was zijn geliefde, die kort
na het einde van de oorlog aan een do
delijke ziekte bezweek, op hetzelfde ogen
blik dat haar burgervaderlijke gemaal in
Leopoldstad het geschenk in ontvangst
ging nemen, dat de dankbare Belgen de
stad R. ter verfraaiing hadden toege
dacht. Het is een ongewoon geschenk: een
equatoriale viervoeter, een okapi (wiens
soortnaam wordt gevormd door de begin
letters van de, stedelijke „politieke par
tijen") een wonderdier, dat hét mid
den houdt tussen het schoonste- van een
giraffe en het schoonste van een zebra,
een slank gestreepte schoonheid dus, een
„ongerepte schoonheid", die nu in het des
tijds door de Belgische vluchtelingen ont
gonnen en inmiddels voltooide herten
kamp een verblijfplaats zal krijgen.
EN DaaR IS DAN het probleem: Van
Maanen werpt het op, hij speelt ermee
met een bewonderenswaardige ironische
(soms sarcastische) elasticiteit alsof het
een glinsterende bal van werkelijkheid ge
worden verbeelding of droom was, die in
zijn wentelingen en buitelingen telkens
andere facetten van zijn kleurschakerin
gen laat zien: een menselijke, een dier
lijke, een politieke een komische, een
tragische, een dubbelzinnige een helde
re, een troebele, een misleidende. Even
als in „Taal noch teken" doet zich een
verwarrende veelheid voor van motieven,
die elkaar doorkruisen en enkel vermoe
dens wekken, echter geen zekerheid ver
schaffen over de vraag, of Rotgans zijn
vrouw Musa meer of minder liefhad dan
zichzelf; de vraag of Musa haar jeugd
vriend August Vermeersch die met de
vluchtelingen ten tonele verscheen en ten
nauwste bij het latere okapi-drama is be
trokken meer liefhad dan haar Rot
gans en deze weer meer of minder be
minde dan de journalist; de vraag of de
journalist de dood veroorzaakte van de
naar Musa vernoemde okapi, die hem als
plaatsvervangster van de gestorven bur
gemeestersvrouw misschien wél en mis
schien niét even na aan het hart lag als
ze het Rotgans deed. Wie, wat was de
menselijke Musa? Wie, wat was haar sub
tropische remplagant? Welke was nu pre
cies de innerlijke verhouding van de jour
nalist tot beide schoonheden? Ook nu laat
Van Maanen ruimte voor vele onderstel
lingen - en verklaringen. Maar één zeker
heid schijnt de journalist, deunkt me, ge
wonnen te hebben uit dit conflict van
„heimelijke" bedoelingen en „verdeelde"
gevoelens, van intriges en slinksheden:
dat de volstrektheid van wat of wié ook
onmogelijk is; dat, anders gezegd, droom
en leven nooit rijmen, omdat het produkt
van twee en twee hiér vier en daar
anders gezien en berekend meer of
minder dan vier is. Er is in dit steekspel
van de ware werkelijkheid met de wer
kelijke waarheid sprake van velerlei: van
liefde, baatzucht, schuld, afgunst, arglist,
waan, verlangen en eenzaamheid, van
dit laatste misschien het meest: de jour
nalist, hij mag wel of niet gelijk hebben
in zijn visie op de verhoudingen en hun
achtergronden, wordt na de dood van de
tweede Musa een „dierenhater" en ook
dat is waarschijnlijk een zeer betrekke
lijke waarheid!
VAN MAANEN heeft deze vijfde roman
opgedragen aan Marnix Gijsen, met wie
hij stellig een zekere verwantschap ver
toont. Als de schrijver van „.Joachim van
Babyion" en „Telemachus in het dorp"
werpt hij knuppels in hoenderhokken en
noteert hij in een heldere, ironisch-glin-
sterende taal. die zich waar het past ver
lustigt in kostelijke woordspelingen, het
gekakel van de opgejaagde „gevestigde
meningen". Als Gijsen in het Suzanna-
verhaal keert hij een „stelling" óm en
óm. tot alle stelligheden tegen elkaar weg
vallen en de betrekkelijkheid van dat. al
les zich oplost in een vraagteken, dat
al even betrekkelijk is! Van MSanen
hóudt namelijk van het leven. Maar wat
i s dat, het leven? Een droom misschien.
C. J. E. Dinaux
Het nieuwe in het boek van Coolen is
nu, dat. hij tegenover die ontsluiting van
het veilige, geborgene geen stemming
schept. Men kan dit begrijpen als men
weet dat het karakter van het stadje be
paald wordt door twee blindengestichten
en een rijkspaviljoen voor vrouwelijke
geestesgestoorden, ontstaan uit historische
liefdadigheid-uit-overvloed, niét uit over
vloedige liefdadigheid. De aanstaande om
wenteling kan men gesymboliseerd zien in
de geboorte van een kerngezonde baby
uit een spastisch meisje, dat onwetend is
en blijft van het spelletje dat haar bi-oer
met haar speelde.. De gezonde baby
wordt geadopteerd door een Utrechts echt
paar;'hét kind komt 'twhalf jaar latei- op
doorreis" mét' haaï- pleegouders nogn nerts
in het stadje, ziet door een toeval haar
natuurlijke moeder en roept: „Moeder,
daar ligt een ziek kindje". Een Umwer-
tung aller Werte" en een hoogstnodige
ook. Het gezonde herkent de grauwe ach
tergronden niet, waar het uit is voortge
komen. Het veilige, in zichzelf geborgene
stadje-buiten-de-tijd is in zichzelf gaan rot
ten en stoot het gezonde af.
Het boek is de kroniek van een geïso-
leei-d dorpje, welks aftandse bestaanswij
ze ten dode is opgeschreven nu de nieuwe
brug er is. Coolen weet dit atmosferisch
diep in te prenten bij de lezer; vrijwel
al zijn figui-en belichamen het verval van
het in eigen geborgenheid wezenloos ge
worden enclave-bestaan. De koster die
zelfmoord probeert te plegen, de stalhou
der aan wie dat lukt, de zuinigaards die
zenuwziek worden, de bedelaar die krank
zinnig wordt, het spastisch meisje dat
voor het raam wegvegeteert, de veerman
die de nieuwe brug ziet komen, de post
bode die verdrinkt, de stadarchivaris die
de oude brug onder zijn loftuitingen ziet
wegbrokkelen, de oud-zouaaf die zo in het
verleden leeft dat hij in het heden oud kan
worden, zij allen verdwijnen vóór de ver
nieuwing of zijn nabloeiers van het ver
val. Coolen heeft hen en hun onverbreke
lijke samenhang met het stadje scherp re
liëf gegeven. De tweeëenheid van deze
mensen en déze omgeving heeft hij in een
vaste greep beklonken in een echte vertel
lersroman, die aan het slot pas open gaat
op een einder, waarin het citaat van Pas
cal treffend past, tenzij Coolen het stadje
bedoeld heeft als symbool voor onze maat
schappij. Maar daar is het stadje toch te
specifiek, voorbij en afwijkend voor en
zou de lezer te nadrukkelijk symbolen
moeten gaan zoeken in blinden en krank
zinnigen enzovoorts. Een boek is nu een
maal geen accu, die opgeladen moet wor
den.
Een geheel andere vertellêr dan Coolen
is de 61-jarige Anne de Vries, wiens
„Bartje" juist vijfentwintig jaar geleden
verschenen is. Nu is van hem gepubli
ceerd „DE MAN IN DE JACHTHUT"
(G. F. Callenbach, Nijkerk), een verhaal
over de auteur Siem van der Velde,
die zich mgt zijn jachthond Balder in een
jachthut in Drente heeft teruggetrokken
na de dood van zijn vrouw; in de natuur
hoopt hij zichzelf te hervinden. Hij is een
hartstochtelijk jager. Tussen uitstekend
beschreven jachttafrelen laat Anne de
Vries in flash-backs het leven van Van der
Velden en zijn vrouw terugkomen. In te
genstelling tot Coolens stadje dat in isole
ment ten onder gaat, kiest bij Anne de
Vries een mens het isolement omdat hij
zich in zijn eigen leven niet meer thuis-
voelt.
De lezer voelt hoe die steunende eenzaam
heid langzaam aan haar vertrouwdheid ver
liest en de man weer groeit naar een har
monie, waarin hij geen enclave meer hoeft
te zoeken om het leven aan te kunnen. An
ne de Vries legt de innerlijke ontwikkeling
van zijn verhaal geheel in de woorden
vast, zodat de atmosfeer minder samen
valt met het verhaal van de hoofdfiguur,
dan wel met de natuur waarin deze leeft
en waar hij met lijf en ziel aan verknocht
is. De gevoelens en gedachten van Van
der Velde zijn authentiek verteld, zijn
hartstocht voor de jacht is meeslepend.
Maar het sterkste van het boek is onge
twijfeld het vrijheidsgevoel waarin het de
lezer laat delen en dat de auteur oproept
door de achter alle situaties aanwezige
zuiverheid van zijn natuurliefde, de grond
toon waarop het verhaal in pakkende ge
beurtenissen varieert. Anne de Vries heeft
het hart op de tong, hij spaart niets op
zijn verhaal uit. Aan het slot van het boek,
als Van der Velde na het vinden van de
laatste brief van zijn vrouw, tot een nieuw
huwelijk komt, raakt het verhaal zijn
maat kwijt, wordt de ontwikkeling te zeer
versneld. Het boek is losser van structuur
dan dat van Coolen, wiens vormwil een
grotere litteraire vastheid veroorzaakte.
Bij Coolen waait een frisse wind óm het
boek, bij Anne de Vries is die openheid er
in. Maar bij beiden wordt de opbouw vaa
hét werk gekenmerkt door diepe liefdé
vóórhet métier, 'vakmanschap van dé
oude stempel.
In zijn nieuwe roman MARLEEN
(Kosmos, Amsterdam/ Antwerpen) vertelt
Jan Mens met hartveroverende warme
menselijkheid over het meisje Marleen,
dochter van een vader die het leven ziet
als een becijferbare rekensom, en van een
moeder die op het Groningse platteland
in een onbedorven en gelukkig levend arm
gezin is opgegroeid. Zij is in Amsterdam
gekomen als dienstmeisje en daar getrouwd
met een burgerman, die zich opwerkt tot
ambtenaar van een bank van lening. Hij
wil in zijn dochter de eigen onvervulbare
wensdromen verwerkelijken, haar een op
leiding geven tol in de universiteit toe.
Oyn dat te bekostigen wil hij zelfs geen
tweede kind riskeren. De moeder duldt
de man die zij gevolgd heeft, maar niet
zonder heimwee naar haar geboorteland,
waar ook Marleen de ruimte heeft erva
ren van menselijke onbekrompenheid, die
haar vader zo mist. Marleen heeft een
zuiver innerlijk maatgevoel en lijdt on
der de hypocrisie van haar vader.
Het verhaal geeft een schrijnend beeld
van een stelselmatig verburgerlijkt gezins
leven, waarin de vader een berustende
non-valeur wordt als er tóch een twee
de kindje komt, waarop de moeder al
haar onlustgevoelens afreageert. Marleen
aanvaardt een betrekking in een „fijn
milieu" waar ze een niet geringere
hypocrisie leert kennen dan die van haar
vader. Met die ervaring komt ze in een
nieuwe betrekking, bij een ruim-denkend
journalistenechtpaar, dat door haar zui
vere kijk op het leven verrast wordt. De
schok van haar leven komt, als een oude
vriendin haar van zich afstoot. Aan het
slot van het boek blijft de vraag open of
Marleen haar zuivere natuur en geluks
verlangen zonder compromis tegen de
haar belagende wereld in zal behouden.
Jan Mens heeft het gezinsmilieu met groot
gevoel voor de kleine nuances levend ge
typeerd. Hij ontmaskert via het meisje
Marleen de intense verschraling waar zul
ke gezinnen aan bezwijken. Het boek is
tegen die verdrukking in geschreven.
Grondige kennis van volksuitdrukkingen
vei-levendigen hier en daar het boek. dat
gekenmerkt wordt door een warme men
selijke betrokkenheid.
Antoon Coolen