Het goede kinderboek gaat een leven lang mee drie vertellers De moeilijke som van leven en droom in „De Dierenhater" van Willem van Maanen y. Erbij EEN ENKELE MAAL gebeurt het, dat men in de stroom van kinderlitteratuur een boek aantreft, dat voorbe stemd lijkt om de jonge lezers hun hele verdere leven bij te blijven. Als een beleving die een zo diepe indruk maakt, dat het kind er tot in zijn wezen door geraakt en gevormd wordt. De ervaring, die zulk een klassiek jeugdboek geeft, wordt in het latere leven herhaalde lijk associatief herkend en de waarde ervan gaat die van de „goede ontspanning" verre te boven. JAN MENS ANTOON COOLEN ANNE DE VRIES ZATERDAG 26 NOVEMBER 1960 PAGINA TWEE HET NIEUWE werk van An Rutgers van der Loeff Basenau is zo'n klassiek jeugdboek. „GIDEONS REIZEN" is een uitgave, die in al zijn facetten dat zeld zame peil handhaaft. Het feitelijke thema, de schrijfwijze, het zuivere maatgevoel waarmee een vaak bittere, ontluisterde werkelijkheid wordt afgewogen tegen de reddende krachten van de menselijke geest, dit alles vindt een gelijkwaardige begeleiding in de vele indrukwekkende il lustraties van Jenny Dalenoord. De reizen, die de jongen Gideon met zijn vader maakt, strekken zich uit over de verste hoeken der aarde en bieden de stof niet alleen voor Gideons persoonlijke, innerlij ke avontuur, maar ook voor de vaak adembenemende, sterk beeldende schilde ring van de vreemde landen, hun exoti sche natuur, hun eigen bevolking en de leef- en denkwijze daarvan. - X 1 met gekleurde tekeningen verlucht door A. Zabransky, treffen we letterlijk (maar niet aangehaald!) de zinsneden aan, welke wij aan de verschijning van een soortge lijke uitgave „Kindje, ben je blij" wijd den". Wij schreven toen: „Dichter en tekenaar hebben de liefde voor het kind gemeen. Vanuit het kind zien zij de we reld, waarin het leeft, waarin het zich verwondert. Die verwondering is het ge meengoed van alle kinderen. Ze is het ook van alle dichters, van alle kunstenaars. Vandaar dat zij beter dan wie ook die ver wondering vorm kunnen geven en tegelijk het contact tot stand brengen met het wonder der natuur. Men vindt in dit boek versjes, die men voor moet lezen zo goed als gedichtjes, die kinderen zelf zouden kunnen maken. Het is altijd hun wereld, waarin het gevleugelde woord hen binnen voert. Het gaat op hun ritme, hun versge voeligheid". Het is verrassend dat de uit gever niet op de gedachte is gekomen dat wij dit niet hebben geschreven om zijn werk als flaptekstschrijver over te nemen. Het achterwege laten van bronvermelding en op deze wijze! is gelukkig hoogst ongebruikelijk. Maar goed. deze woorden vinden wij wéér geheel van toepassing op de prachtige uit gave „Alle voetjes dansen", waarin men het zeldzame talent van de tekenaar-schil der Zabransky opnieuw kan bewonderen, zijn vermogen de alledaagse werkelijkheid te transformeren in een hartveroverende wereldontdekking waarin kuikens en kip pen, vossen en hazen, pauwen en paarden, beren en kikkers uit het ei van Zabransky kruipen. Alleen wie de dingen van alle dag ervaart als nieuw, bezit nog het vermogen alle kleuren en lijnen in zich op te nemen waarin zij in de schepping staan ge tekend. En hij tekent ze ook en hij kleurt ze ook en wat ontstaat maakt ons blij, kleine en grote mensen. Harriet Laurey, begaafd met die wonderlijke faculteit om alles wat wij alleen in vergrote proporties zien. tot hun klare en zuivere afmetingen, juist het belangrijkste detail onthuld te herleiden, dichtte in feite een bundel nieuwe versjes in die eenvoudige en na tuurlijke cadans, waarop alle voetjes dansen. „Alle voetjes dansen", tekeningen van Zabransky, gedichten van Harriet Laurey, U. M. Holland, Amsterdam. DE SCHRIJFSTER HARRIET LAUREY heeft bij de uitgeversmij. Holland een van veel oorspronkelijke vindingrijkheid getui gend boekje doen verschijnen, dat ook nog een typografisch verrassingselement be vat. Aan de ene kant kunnen we het ver haal lezen van het mannetje Keerom en keren we, op zijn advies, het boekje om, dan lezen we het verhaaltje „Het Lili- visje". De vertelling over het mannetje Keerom in het stadje Treurenburg sluit aan op het rechtsgevoel van elk kind. dat plezier en vrolijkheid verkiest boven som berheid en naargeestigheid en derhalve de ondernemingszin van dat alles omkeren de mannetje van harte en oprecht bewon dert. Want wat zou het vervelend zijn om in zo'n akelig stadje te moeten leven als waarin mannetje Keerom terecht komt. De missionering van onze kleine zende ling heeft dan ook tot gevolg dat er alles wordt recht gezet, al geloven wij dat de schrijfster de boel gerust wat meer op stelten dan op poten had mogen zetten. Men mist nog de uitbundigheid van situa ties, waarin de zaken eens duchtig vrolijk door elkaar worden geschud. Harriet Lau rey kiest daarvoor naar verhouding wat soberder middelen, meer in haar stijl, die toch het meest neigt naar de poëtische media zoals zij ze toepast in het tweede verhaal „Het Lili-visje". Daar helemaal komen haar gaven als vertelster het best tot hun recht, want wij houden ons door onszelf voor gezegd dat natuurlijkheid en eenvoud de sterkste componenten zijn voor het kinderboek. „Het mannetje Keerom" door Harriet Laurey, uitgave Holland, Amsterdam. „OP ZOEK NAAR EEN OOM" ver scheen bij de Bezige Bij. De schrijver Jan Blokker spreidt een allerplezierigste fantasie ten toon (die alleen kinderen vol ledig kunnen volgen, zouden wij bijna zeg gen). Blokker springt van de ene verba zingwekkende mogelijkheid om de horizon te verruimen op de andere. Hij doet pre cies wat alle* kinderen willen: eens een keertje niet braaf en dus volwassen zijn en lekker in angst zitten voor de schrikbeelden van ieder kinderverhaal: het donker en de reus. Natuurlijk loopt het allemaal goed af, heel goed af. Dat. is dan ook weer zo'n verrassing, die de schrijver in petto heeft. Hij gaat uit van het gezon de standpunt dat versleten attributen nog best gebruikt kunnen worden als je ze maar op een andere manier hun rol laat spelen dan verwacht. Nu, die manier is Jan Blokker wel toevertrouwd. Dat hij zijn grappen en vondsten ook wel eens lanceert om er volwassenen mee te amuseren is een vergevenswaardige ijdelheid. Hij heeft ze nog over en dat kan men van een heleboel schrijvers alleen-voor-volwassenen niet eens zeggen „Op zoek naar een oom" door Jan Blok ker. Uitgave De Bezige Bij, Aynsterdam. DE AVONTUREN VAN PAULUS. de boskabouter zijn door de radio-vertellingen van Jean Dulieu gemeengoed geworden van heel wat Nederlandse kinderen. Er is thans weer een verzameling van Dulieu's vreemde fantasieën in druk verschenen. Het is een boek vol korte verhalen over de rare professor Puntnik, die voor de een voudigste handelingen de ingewikkeldste machinerieën uitvindt en ingewikkelde te keningen, die deze zaken in beeld brengen. Men kan er lang en breed over praten, maar ons is Dulieu niet uit het hart ge grepen. Het is ons net iets te veel be dacht en te weinig spontaan. Typerings kunst, zoals Dulieu ze voor de kinderen beoefent, steunend op nabootsing, mist de relatie met de hartelijke oorspronkelijk heid van het gevoel. De verstandelijke aanpak kan verrassen, ze houdt op den duur de belangstelling niet vast. Dat is ons bezwaar tegen Paulus en Puntnik. „Professor Puntnik" door Jean Dulieu. Uitgave C. P. J. van der Peet, A'dam. Jan Mens Anne de Vries „STAD AAN DE MAAS", de nieuwe roman van de thans 63-jarige Antoon Coolen (Nijgh Van Ditmar, Den Haag/Rotterdam) heeft als motto een citaat van Pascal: „De gehele wereld is onze stad, maar wij zijn bij uitstek burgers van de stad waarin wij wonen", een citaat dat in alle boeken van Coolen zou kunnen staan, want zijn werk is immers vooral erop gericht de eigenste betrek king tussen de gewone mens en zijn gewone omgeving te doen trillen. Hij is geen moderne mensvernieuwer; Coolen zoekt waar de mens staat en niet waar hij zou kunnen of moeten staan. De stad aan de Maas is bedoeld als onze woonplaats, omdat wij immers burgers zijn van de wereld die Pascal „onze stad" noemt. Misschien zou Pascal nu in plaats van „stad" het woord chaos gebruikt hebben of het modewoord „jungle"; dan zou het citaat Coolens boek wellicht niet gesierd hebben, want het stadje waar hij over schrijft tracht krampachtig zijn historische omslotenheid en eenzelvigheid te bewaren. Het heeft iets van een wijkplaats in de Wereld, een enclave. Maar het heeft zijn wallen al verloren en er is een nieuwe brug over de Maas gebouwd, waardoor het stadje binnen afzienbare tijd zijn geslotenheid kwijt zal raken, ook al weten de dorpelingen dat nog niet allemaal. Zij vieren feest om de brug, maar slechts „uit de hang om binnen de omsloten heid van hun onvolprezen woonplaats te blijven". Kortom, het stadje zal deel gaan hebben aan de grote stad. de wereld. De „jungle" zal ook deze enclave over woekeren. De prijs is ongeveer vier maal die van het gemiddelde kinderboek. De uitgave is het méér dan waard. („Gideons Reizen" door An Rutgers van der Loeff-Basenau, uitg. Ploegsma, Amsterdam). WAT EEN BIJZONDER klein, maar pienter jongetje nog leren kan aan een bij zonder grote, maar niet erg slimme reus, wordt op een heel amusante manier uit de doeken gedaan in A. D. Hildebrand's „DRUPPE EN BLUNDERBUS". Het eer ste hoofdstuk doet wat langdradig aan, maar wanneer daarna het eigenlijke ver haal begint, is er van traagheid geen sprake meer en komt de goeiige reus, die al even weinig van aardige omgangsma nieren heeft geleerd als van rekenen en schrijven, in al zijn ontwapenende domme kracht voor ons te staan, met de gewiek ste, wel wat eigenwijze Druppe als onaf scheidelijke reisgenoot. Vooral de dialogen zijn humoristisch en de vele gebeurtenis sen zorgen voor de spanning en de ont roering, die geen kinderboek missen kan. („Druppe en Blunderbus" door A. D. Hil- debrand, uitg. Het Parool, Amsterdam) „VROUWTJE VERTEL-MAAR" van Lea Smulders is een allergenoegelijkste verhalenbundel voor de kleineren, bijzon der geëigend ook als voorleesboek. Lea Smulders' talent is dat van de echte-ver- telster-bij-de-haard; haar verhalen houden voeling met de vertrouwde, dagelijkse om geving van het kind en waar haar fantasie feitelijke grenzen overschrijdt, blijft altijd toch een ondertoon voelbaar, die sugge reert dat het best eens zo zou kunnen ge beuren, morgen(„Vrouwtje Vertel- maar" door Lea Smulders, uitg. Cante- cleer, Utrecht). „AL ZEG IK HET ZELF, ZEI DE ZWIF-ZWAF" is het debuut van de jonge dichteres Mischa de Vreede als kinder schrijfster. Een goed debuut, waar het poëtische element onnadrukkelijk en kin derlijk doorheen ademt. De grillige fanta sie waarmee de eenzame zwif-zwaf werd ontworpen, blijft hoofdzakelijk tot de uiter lijkheden van deze diersoort beperkt; het verhaal zelf, lief en natuurlijk geschreven, omringt de lezertjes met vertrouwde, di- recht voorstelbare gebeurtenissen en emo ties. Babs van Wely bewees met de ver rukkelijke illustraties eens te meer, dat haar talent vele mogelijkheden heeft en soepel meebuigt met de eigen aard en sfeer van het werk, dat zij te versieren krijgt. („Al zeg ik het zelf, zei de zwif- zwaf" door Mischa de Vreede, uitg. „Hol land" Amsterdam.) „EN TOENMet deze magische sleutelwoorden als titel gaf Hans Andreus een bundel korte verhaaltjes uit. Een boek ook weer door Babs van Wely uitstekend geïllustreerd, waar kinderen vanaf 8 jaar hun hart aan zullen ophalen. Als Hans Andreus eenmaal begint te fantaseren, wordt alles mogelijk. Rondvaartboten en trams luchten hun gemoed, koeien en kip pen lopen zó van het doek, waarop zij ge schilderd staan, weg en een paardje dat van een circustoekomst droomt, staat op het puntje van zijn staart. Al dat wonder baarlijks wordt geschreven in een lako- niek-humoristische trant; er is een zekere wijsheid voelbaar die aan al deze verhalen ten grondslag ligt, maar die speels en on opzettelijk, want volkomen natuurlijk, in de stof verwerkt is. Bij alle bizarre fan tasie blijven de innerlijke motieven en emoties heel menselijk navoelbaar. („En toen.door Hans Andreus. Uitg. „Hol land", Amsterdam). ALLE VOETJES DANSEN. Op de flap van deze nieuwe verzameling versjes van de Haarlemse dichteres Harriet Laurey MEN GELOOFT een schrijver, die zich buiten zijn werk om laat verleiden tot een bondige uitspraak over de verhouding tus sen zijn persoon en zijn schriftuur of tus sen deze twee en „het leven", zeldeyi op zijn woord. Deed men dat wel, Willem G. van Maanen zou nooit van enkele van zijn critici te horen hebben gekregen, dat zijn romanfiguren soms niet „geloofwaar dig", niet „werkelijk", niet „levend" zijn. Hem zou niet met veel waardering veelal voor zijn talent ten laste zijn ge legd, dat zijn bedoelingen nogal eens on duidelijk, de door hem opgeworpen proble men zonder oplossing blijven en dat hij geneigd is min of meer vage figuren op de plaats van „mensen" te stellen, kenmerken, die hem dus als gemis wor den aangerekend. Dat tekort verkeert evenwel op slag in een positieve en voor zijn romans zeer karakteristieke kwaliteit als men zich rekenschap geeft van Van Maanens's samenvatting van de aard van zijn schrijverschap in één enkele zin: „twee maal twee mag vier zijn", schreef hij in 1954, „ik zou willen dat het anders was en ik zal dan ook alle mogelijke moeite doen om mezelf te bewijzen dat het anders is". Elk van zijn boeken is zo'n bewijs als men wil: een poging daartoe. Er is een werkelijkheid op het eerste gezicht, dié van alledag: een reali teit van vaststaande verhoudingen, onbe twistbare zekerheden, ontwijfelbare feiten twee maal twee is daar vier. Maar er behoeft in die nauw-besloten wereld van het klaarblijkelijke maar één element te veranderen, er behoeft maar „iets" aan te worden toegevoegd, of „iets" uit te wor den weggenomen, of dièzelfde onmisken bare werkelijkheid is dèzelfde niet meer: twee maal twee was vier onder ge geven omstandigheden; maar de omstan digheden zijn nooit „gegeven", ze zijn va riabelen en gaan soms wie weet hoe en waarom? verbindingen aan met de werkelijkheid van het tweede gezicht, in het klein en het groot, van binnen van van buiten, en de som van twee maal twee is onoplosbaar geworden. „Droom is 't leven", noemde Van Maanen zijn eerste boek, en als men nu maar onder „droom" niet een poëtische verfraaiing wil verstaan een tot niets verplichtende „wereldvreem de" fantasie, en onder „leven" niet de zekerheid van te bestaan zoals men meent te bestaan, dan heeft men de sleutel tot Van Maanen's dualiteit van droom, en leven vrij vast in handen. Een tweede is dan nog, of men zich daarmee toegang zal kunnen verschaffen tot de geheiemen, die zich bij een vermenging van leven en droom gaan voordoen. STEEDS IS HET een „onrustzaaier" aldus de titel van zijn tweede roman die Van Maanen een zich in zijn beslo tenheid veilig wanend wereldje doet bin nendringen en alle evidente relaties twij felachtig laat worden: een voortvarend on derwijzer brengt als nieuwlichter een waardig provinciestadje in beroering („De onrustzaaier"), een respectabel-vredig land wordt door een invasie der horden uit zijn menselijke en sociale voegen ge rukt („Al lang geleden"), een verdord mensenleven voert een schimmig spel op tot een grimmige ernst („Taal noch te ken"). En steeds is het deze onrust die een ander, een nieuw uitzicht opent op het leven, een onvermoed inzicht geeft in de samengesteldheid van de menselijke motieven en gedragingen een verwik- keldheid, die zich nooit laat verklaren door het rekensommetje van de simplis tische lagere levensschool. Bij elke ver menigvuldiging der levensverschijnselen blijft er een onverklaard surplus, bij elke deling een onbepaalbare rest. Waarom doodde in „Taal noch teken" de vergeten en zichzelf overleefd hebbende toneel schrijver Kazan de beeldhouwer Staal en hoe en waarom kwam hijzelf onverwacht agn zijn .einde? Van Maanen laat het vraagteken staan, al Houdt Kazans levens droom menige aanwijzing in omtrent het noodlottige verloop van de werkelijkheid. Waarmee ik wil zeggen: er is geen le vensformule voor de vermenigvuldiging van droom en leven, en juist de afwezig heid daarvan is de essentie van Van Maa nen's schrijverschap en zijn romans. IN ZIJN JONSTE ROMAN „De Dieren hater" (evenals vroeger werk verschenen bij „Querido's Uitgeversmaatschappij") plaatst Van Maanen zijn lezers opnieuw voor als men het zo noemen wil vragen-zonder-antwoord. De „onrustzaaier is, om te beginnen, een historische ge beurtenis: de intocht van Belgische vluch telingen in de herfst van 1914. waarvan een driehonderdtal wordt opgevangen door Willem van Maanen met dochtertje. het stille stadje R. ergens in het zuiden, voornamelijk wel opdat burgemeester Rot gans zich op een bijzondere manier kan uitsloven in het huisvesten en amuseren van de oorlogsslachtoffers uit menslie vendheid? Uit ijdelheid? Uit hoop op loon na werk („lintjes")? Om zijn Kongolese echtgenote Musa een exotische schoon heid te behagen? De gewezen en ano niem blijvende journalist, die het ver haal in de „ik"-vorm schrijft, beeldt zich zelf niet in een onpartijdig beoordelaar te zijn in de situaties, die de tijdelijke aan wezigheid van de Vlaamse uitgewekenen teweeg brengt. Hij is partij, leidende en lijdende partij, en hij is dat nóg als hij veertig jaar na al deze turbulente ge beurtenissen zijn herinneringen daaraan te boek stelt als laatste aanval op zijn tegenstander Rotgans, naar aanleiding van diens overlijden. Rotgans' Kongolese vrouw Musa was zijn geliefde, die kort na het einde van de oorlog aan een do delijke ziekte bezweek, op hetzelfde ogen blik dat haar burgervaderlijke gemaal in Leopoldstad het geschenk in ontvangst ging nemen, dat de dankbare Belgen de stad R. ter verfraaiing hadden toege dacht. Het is een ongewoon geschenk: een equatoriale viervoeter, een okapi (wiens soortnaam wordt gevormd door de begin letters van de, stedelijke „politieke par tijen") een wonderdier, dat hét mid den houdt tussen het schoonste- van een giraffe en het schoonste van een zebra, een slank gestreepte schoonheid dus, een „ongerepte schoonheid", die nu in het des tijds door de Belgische vluchtelingen ont gonnen en inmiddels voltooide herten kamp een verblijfplaats zal krijgen. EN DaaR IS DAN het probleem: Van Maanen werpt het op, hij speelt ermee met een bewonderenswaardige ironische (soms sarcastische) elasticiteit alsof het een glinsterende bal van werkelijkheid ge worden verbeelding of droom was, die in zijn wentelingen en buitelingen telkens andere facetten van zijn kleurschakerin gen laat zien: een menselijke, een dier lijke, een politieke een komische, een tragische, een dubbelzinnige een helde re, een troebele, een misleidende. Even als in „Taal noch teken" doet zich een verwarrende veelheid voor van motieven, die elkaar doorkruisen en enkel vermoe dens wekken, echter geen zekerheid ver schaffen over de vraag, of Rotgans zijn vrouw Musa meer of minder liefhad dan zichzelf; de vraag of Musa haar jeugd vriend August Vermeersch die met de vluchtelingen ten tonele verscheen en ten nauwste bij het latere okapi-drama is be trokken meer liefhad dan haar Rot gans en deze weer meer of minder be minde dan de journalist; de vraag of de journalist de dood veroorzaakte van de naar Musa vernoemde okapi, die hem als plaatsvervangster van de gestorven bur gemeestersvrouw misschien wél en mis schien niét even na aan het hart lag als ze het Rotgans deed. Wie, wat was de menselijke Musa? Wie, wat was haar sub tropische remplagant? Welke was nu pre cies de innerlijke verhouding van de jour nalist tot beide schoonheden? Ook nu laat Van Maanen ruimte voor vele onderstel lingen - en verklaringen. Maar één zeker heid schijnt de journalist, deunkt me, ge wonnen te hebben uit dit conflict van „heimelijke" bedoelingen en „verdeelde" gevoelens, van intriges en slinksheden: dat de volstrektheid van wat of wié ook onmogelijk is; dat, anders gezegd, droom en leven nooit rijmen, omdat het produkt van twee en twee hiér vier en daar anders gezien en berekend meer of minder dan vier is. Er is in dit steekspel van de ware werkelijkheid met de wer kelijke waarheid sprake van velerlei: van liefde, baatzucht, schuld, afgunst, arglist, waan, verlangen en eenzaamheid, van dit laatste misschien het meest: de jour nalist, hij mag wel of niet gelijk hebben in zijn visie op de verhoudingen en hun achtergronden, wordt na de dood van de tweede Musa een „dierenhater" en ook dat is waarschijnlijk een zeer betrekke lijke waarheid! VAN MAANEN heeft deze vijfde roman opgedragen aan Marnix Gijsen, met wie hij stellig een zekere verwantschap ver toont. Als de schrijver van „.Joachim van Babyion" en „Telemachus in het dorp" werpt hij knuppels in hoenderhokken en noteert hij in een heldere, ironisch-glin- sterende taal. die zich waar het past ver lustigt in kostelijke woordspelingen, het gekakel van de opgejaagde „gevestigde meningen". Als Gijsen in het Suzanna- verhaal keert hij een „stelling" óm en óm. tot alle stelligheden tegen elkaar weg vallen en de betrekkelijkheid van dat. al les zich oplost in een vraagteken, dat al even betrekkelijk is! Van MSanen hóudt namelijk van het leven. Maar wat i s dat, het leven? Een droom misschien. C. J. E. Dinaux Het nieuwe in het boek van Coolen is nu, dat. hij tegenover die ontsluiting van het veilige, geborgene geen stemming schept. Men kan dit begrijpen als men weet dat het karakter van het stadje be paald wordt door twee blindengestichten en een rijkspaviljoen voor vrouwelijke geestesgestoorden, ontstaan uit historische liefdadigheid-uit-overvloed, niét uit over vloedige liefdadigheid. De aanstaande om wenteling kan men gesymboliseerd zien in de geboorte van een kerngezonde baby uit een spastisch meisje, dat onwetend is en blijft van het spelletje dat haar bi-oer met haar speelde.. De gezonde baby wordt geadopteerd door een Utrechts echt paar;'hét kind komt 'twhalf jaar latei- op doorreis" mét' haaï- pleegouders nogn nerts in het stadje, ziet door een toeval haar natuurlijke moeder en roept: „Moeder, daar ligt een ziek kindje". Een Umwer- tung aller Werte" en een hoogstnodige ook. Het gezonde herkent de grauwe ach tergronden niet, waar het uit is voortge komen. Het veilige, in zichzelf geborgene stadje-buiten-de-tijd is in zichzelf gaan rot ten en stoot het gezonde af. Het boek is de kroniek van een geïso- leei-d dorpje, welks aftandse bestaanswij ze ten dode is opgeschreven nu de nieuwe brug er is. Coolen weet dit atmosferisch diep in te prenten bij de lezer; vrijwel al zijn figui-en belichamen het verval van het in eigen geborgenheid wezenloos ge worden enclave-bestaan. De koster die zelfmoord probeert te plegen, de stalhou der aan wie dat lukt, de zuinigaards die zenuwziek worden, de bedelaar die krank zinnig wordt, het spastisch meisje dat voor het raam wegvegeteert, de veerman die de nieuwe brug ziet komen, de post bode die verdrinkt, de stadarchivaris die de oude brug onder zijn loftuitingen ziet wegbrokkelen, de oud-zouaaf die zo in het verleden leeft dat hij in het heden oud kan worden, zij allen verdwijnen vóór de ver nieuwing of zijn nabloeiers van het ver val. Coolen heeft hen en hun onverbreke lijke samenhang met het stadje scherp re liëf gegeven. De tweeëenheid van deze mensen en déze omgeving heeft hij in een vaste greep beklonken in een echte vertel lersroman, die aan het slot pas open gaat op een einder, waarin het citaat van Pas cal treffend past, tenzij Coolen het stadje bedoeld heeft als symbool voor onze maat schappij. Maar daar is het stadje toch te specifiek, voorbij en afwijkend voor en zou de lezer te nadrukkelijk symbolen moeten gaan zoeken in blinden en krank zinnigen enzovoorts. Een boek is nu een maal geen accu, die opgeladen moet wor den. Een geheel andere vertellêr dan Coolen is de 61-jarige Anne de Vries, wiens „Bartje" juist vijfentwintig jaar geleden verschenen is. Nu is van hem gepubli ceerd „DE MAN IN DE JACHTHUT" (G. F. Callenbach, Nijkerk), een verhaal over de auteur Siem van der Velde, die zich mgt zijn jachthond Balder in een jachthut in Drente heeft teruggetrokken na de dood van zijn vrouw; in de natuur hoopt hij zichzelf te hervinden. Hij is een hartstochtelijk jager. Tussen uitstekend beschreven jachttafrelen laat Anne de Vries in flash-backs het leven van Van der Velden en zijn vrouw terugkomen. In te genstelling tot Coolens stadje dat in isole ment ten onder gaat, kiest bij Anne de Vries een mens het isolement omdat hij zich in zijn eigen leven niet meer thuis- voelt. De lezer voelt hoe die steunende eenzaam heid langzaam aan haar vertrouwdheid ver liest en de man weer groeit naar een har monie, waarin hij geen enclave meer hoeft te zoeken om het leven aan te kunnen. An ne de Vries legt de innerlijke ontwikkeling van zijn verhaal geheel in de woorden vast, zodat de atmosfeer minder samen valt met het verhaal van de hoofdfiguur, dan wel met de natuur waarin deze leeft en waar hij met lijf en ziel aan verknocht is. De gevoelens en gedachten van Van der Velde zijn authentiek verteld, zijn hartstocht voor de jacht is meeslepend. Maar het sterkste van het boek is onge twijfeld het vrijheidsgevoel waarin het de lezer laat delen en dat de auteur oproept door de achter alle situaties aanwezige zuiverheid van zijn natuurliefde, de grond toon waarop het verhaal in pakkende ge beurtenissen varieert. Anne de Vries heeft het hart op de tong, hij spaart niets op zijn verhaal uit. Aan het slot van het boek, als Van der Velde na het vinden van de laatste brief van zijn vrouw, tot een nieuw huwelijk komt, raakt het verhaal zijn maat kwijt, wordt de ontwikkeling te zeer versneld. Het boek is losser van structuur dan dat van Coolen, wiens vormwil een grotere litteraire vastheid veroorzaakte. Bij Coolen waait een frisse wind óm het boek, bij Anne de Vries is die openheid er in. Maar bij beiden wordt de opbouw vaa hét werk gekenmerkt door diepe liefdé vóórhet métier, 'vakmanschap van dé oude stempel. In zijn nieuwe roman MARLEEN (Kosmos, Amsterdam/ Antwerpen) vertelt Jan Mens met hartveroverende warme menselijkheid over het meisje Marleen, dochter van een vader die het leven ziet als een becijferbare rekensom, en van een moeder die op het Groningse platteland in een onbedorven en gelukkig levend arm gezin is opgegroeid. Zij is in Amsterdam gekomen als dienstmeisje en daar getrouwd met een burgerman, die zich opwerkt tot ambtenaar van een bank van lening. Hij wil in zijn dochter de eigen onvervulbare wensdromen verwerkelijken, haar een op leiding geven tol in de universiteit toe. Oyn dat te bekostigen wil hij zelfs geen tweede kind riskeren. De moeder duldt de man die zij gevolgd heeft, maar niet zonder heimwee naar haar geboorteland, waar ook Marleen de ruimte heeft erva ren van menselijke onbekrompenheid, die haar vader zo mist. Marleen heeft een zuiver innerlijk maatgevoel en lijdt on der de hypocrisie van haar vader. Het verhaal geeft een schrijnend beeld van een stelselmatig verburgerlijkt gezins leven, waarin de vader een berustende non-valeur wordt als er tóch een twee de kindje komt, waarop de moeder al haar onlustgevoelens afreageert. Marleen aanvaardt een betrekking in een „fijn milieu" waar ze een niet geringere hypocrisie leert kennen dan die van haar vader. Met die ervaring komt ze in een nieuwe betrekking, bij een ruim-denkend journalistenechtpaar, dat door haar zui vere kijk op het leven verrast wordt. De schok van haar leven komt, als een oude vriendin haar van zich afstoot. Aan het slot van het boek blijft de vraag open of Marleen haar zuivere natuur en geluks verlangen zonder compromis tegen de haar belagende wereld in zal behouden. Jan Mens heeft het gezinsmilieu met groot gevoel voor de kleine nuances levend ge typeerd. Hij ontmaskert via het meisje Marleen de intense verschraling waar zul ke gezinnen aan bezwijken. Het boek is tegen die verdrukking in geschreven. Grondige kennis van volksuitdrukkingen vei-levendigen hier en daar het boek. dat gekenmerkt wordt door een warme men selijke betrokkenheid. Antoon Coolen

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1960 | | pagina 14