kundig geneesheer en hoogstaand mensch. Hij genas niet alleen zieken en ziekten, maar stond tegenover hen die zijn hulp inriepen, steeds als fijnvoelend mensch, bereid te helpen, te steunen, ook lang nadat de ziekte genezen was. Hij werd voor zijn patiënten een vriend, soms streng in zijn oordeel, doch altijd weer in staat het mooie en goede in hen op te wekken; hij was voor velen een vader tot wie zij zich zonder schroom durfden te wenden in moeilijke levensom standigheden. Hij kon dit doen omdat hij krachtens zijn geheele wezen geneesheer was. Kort voor zijn dood maakte hij de volgende aanteekening uit het boek van Nassauer „Die Doktorschule", „Wer vom Geburt aus Arzt ist, dem ist das Glück gegeben, der braucht keine andere Religion". Zoo voelde hij zich gedragen in zijn officium nobile, zoo was hij voor zijn collega's een lichtend voorbeeld. Ook deze wisten hem steeds te vinden indien moeilijkheden in praktijk of gezin bij hen behoefte deden ontstaan aan raad of bijstand. De intercollegiale rechtspraak der geneeskundigen, de afdeelingsraad, heeft hij jaren gediend, geleid door zijn sterk ontwikkeld rechtsgevoel en zijn zuiver oordeel in de vaak zoo netelige vraagstukken der medische ethiek. Met een viertal Haarlemsche artsen nam hij in 1930 het initiatief in zake de nu reeds over de geheele wereld verspreide gedachte van de geneeskundige oorlogsprophylaxe. Teekent het ook nu weer niet zijn persoon, bij de aanvang zijn loopbaan de bestudeering van de prophy laxis tegen de pokkenplaag, nu weer de prophylaxe tegenover de massa-psychose die de volkeren bedreigt: de oorlog. Korte tijd zien wij Merens in de politiek; als lid van de Gemeenteraad diende hij zijn woonstad enkele

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1932 | | pagina 60