77
in 't onvermijdelijke schikt, dankbaar, dat ik in het gelde
lijke zoo ruim voor die onderwerping beloond word". (C. I,
154); en een half jaar (18 Juli '66) later had hij zijn wrevel
moed gelucht aan hem, „die het regt had deelgenoot te zijn
van mijne verborgenste gedachten", maar wien het al meer
dan eens was gebleken, „dat hem la bosse de respect
haperde", over de Enschedé's, „die mij bij toeneming be
handelen als bediende". (C. I, 172/3). In dien brief klaagt
hij, geen égards kennende, „inderdaad de positie, waarin
ik mij ten aanzien dier lieden geplaatst zie, dooft menigmaal
al mijn levenslust uit Onophoudelijk getaquineerd te
worden door mediokriteiten, van wie men zich afhankelijk
gevoelt, wier eigenwaan en kleingeestigheid men doorziet
en de drijfveer van wier bedilzucht niets anders is als de
denkbeeldige vrees, dat men hen supplanteren wil, is voor
mij en mijne zenuwen eene ware marteling. Een lichtpunt
in deze duisternis is, dat ik mij zedelijk ontheven begin te
gevoelen van het tienjarig verband, waaronder men mij
gelegd heeft en ik dan ook niet tot ult°. December 1875 zal
behoeven te wachten, met mij elders disponibel te stellen".
Als hij voor een oogenblik zijn zucht naar iets ondenkbaars:
een onafhankelijk bestaan, onderdrukt en zijne liefde voor
vrouw en kind laat spreken, schrijft hij aan Anna, die
in de kerstweek met Gi op de Leliegracht logeert (26 Dec.
'66): „het slimste wat ik doen kan is te volharden in mijn
tegenwoordig bestaan en om mij om niets anders te bekom
meren als om dit eenehoe ik het U naar mijn best vermogen
dragelijk maken kan hier beneden. In trouwe, zou Mevrouw
Bosboom zeggen, dat tb het beste deel, en misschien zou
de Génestet geen ongelijk hebben, indien hij er ondeugend
bijvoegde: „ook financieel" (A. I, 179). Deze kwesties,
die Anna terdege beangstigen, roert ze in hare brieven aan
Sophie (van '66 en '67) niet of zelden aan, evenmin zijn
wensch, „om met hare bladzijde over Mad. de Savigné tot
eene toenadering tusschen mij en de Gids te komen," (A. I,
219) en de gevraagde tusschenkomst van Potgieter in dezen,
wien hij 25 Nov. '67 verklaarde (A. I, 235): „in mijne ver
zoening met de Gids nooit iets anders als eene financiëele
kwestie (te hebben) willen zien". Over een en ander heeft
Anna het liever met haren ridderlijken vriend bij hunne
geregelde ontmoetingen. Met Sophie praat ze in hare