78
brieven graag over huishoudelijke dingen, over de over
heerlijke dineetjes en over ,,den kleinen barbaar", die
alleen Moeder belieft te gehoorzamen. Zij stelt belang in de
Vondelfeesten en het bezoek aan het Muiderslot, „allemaal
heerlijkheden, die voor onze onbevoorrechte oogen en ooren
zeer verborgen blijven" (14 Oct. 67. H.S.); ze helpt manlief,
voor wien zij liefst op blijft, tot hij soms bij elven thuis
komt, aan 't schiften van lectuur, schrijft over Les Amoureux
de Mad. de Sévigné, „haar uit de stad meegebracht met
regelen en naam van een bekende hand" (H.S. 15 Mei '67);
is bij 't lezen van opgezette en omgewerkte kritieken van
haar man soms eene „zeer onbarmhartige echtvriendin".
(C. I, 199). In de lange dagen, zoo eenzaam en leeg om haar,
als Gi op school zit, kwelt haar het voorgevoel van zorgen
voor de toekomst; zij weet, dat haar man met toenemenden
weerzin dagelijks naar zijn werk gaat en van „een intellec-
tueele hongerkuur" spreekt. Ze begint inderdaad niet
minder dan hij te snakken naar verandering en weg te
komen uit het land, waar hij geen vrede heeft, noch geeft.
Een aanzoek van de uitgevers van „de Java-Bode", in
't laatst van 1867, om als mede-redacteur op te treden,
lijkt beiden niet verwerpelijk. Vooral „den rustelooze"
niet, die na het échec van 1861 steeds op Indië als het land
van belofte zijn oog gericht hield. Voor 't eerst wordt met
een enkel woord over dat aanbod gerept in een schrijven
van 23 Dec. '67 aan Douwes Dekker (A. I, 184). Aan
dezen schrijft Huet nader, 15 Febr. '68, „ik heb een erbarme
lijke maand January doorgebragt, niet wetend, of ik bij
slot van rekening naar Indië vertrekken, dan wel in Holland
blijven zouen bovendien geagaceerd door indirecte courante
praatjes, waarin tot groote schade mijner morele positie
tegenover de H.H. Enschedé mijn vertrek als een uit
gemaakte zaak wordt voorgesteld en van Vloten bij antici
patie tot mijn opvolger benoemd werd". (A. I, 187). Ook
Anna heeft een zeer moeilijke maand van zwaren druk en
spanning. „Steeds verkeeren wij zoo luidt het in den
brief van 27 Jan. '68 (H.S.) aan Sophie in deze smarte
lijke onzekerheid omtrent ons volgend levenslot. Hoe zeer
me dit embêteert! Daarbij huis zittende wegens zware
verkoudheid Nu het Indische klimaat is niet volmaakt;
dat wil ik wel geloven, Mevrouw Bosboom is niet inge-