113
brieven" van goede vrienden en eindigt: „we zien tot onze
vreugde, dat we met dit boek (A.) ons doel hebben bereikt;
dit n.l., van Huet, wiens grooten geest men bewondert,
ook in den adel en beminnelijkheid van zijn gemoed te doen
kennenen ik ben zeer dankbaar, dat ik hem dien dienst
bewijzen mogt." Sophie heeft nog eens naar de pen
gegrepen, waarop Anna antwoordt (22 Sept. 90. H.S.):
„Het deed mij genoegen, te vernemen, dat de gezondheid
van Uwen vriend Kruseman veel schijnt verbeterd te zijn.
Had ik dat geweten, ik zou hem misschien vóór de ver
schijning van het 2e deel der Brieven geschreven hebben,
om hem te bedanken voor de groote trouw, waarmede hij
10 jaren lang ons geheim had bewaard. Aan den anderen
kaiit is hij zoo zeer een gentleman, dat hij kon gemeend
hebben, dat het gebrek aan takt mijnerzijds verried, door te
danken voor iets, dat hij zeer waarschijnlijk voor zeer
natuurlijk houdt. Vandaar mijn zwijgen. Wij van onzen
kant vonden het eenvoudig, dat Huet het zelf vertelde (in
A. II, 155): au bout de compte was het toch geen staats
geheim". (H.S.). De uitgave van meergenoemde Brieven
is Anna een welkomme aanleiding, om hare teleurstelling
over de uitgebleven bevrediging van haar lievelingswensch
nog twee keer Sophie te doen gevoelen: eerst, als ze (3 Febr.
'90. H.S.) haar meldt, dat Tjeenk Willink het le deel
binnenkort gereed hoopt te hebben en daaraan toevoegt:
„Het is bitter jammer, dat de brieven van Huet aan Uw
broeder gemist worden. Telkens spreekt hij van hem en
ook van U in de brieven, die hij mij schrijft, als Gi en ik
bij U logeeren". En dan voor het laatst (want deze brief
van 7 Januari '91 sluit de nagelaten reeks), wanneer de
lectuur van de verschenen 2 deelen Brieven (1890) den
„dichter Koens Penning van zijn wezenlijken naam,
een groot bewonderaar van Uw broeder zóo gelukkig
heeft gemaakt, dat „de goede man (hij is bijna blind) nu
bidt om mijn lang leven. Weet ge waarom? omdat hij zich
verbeeldt, dat ik dan ook Uw broeders brieven zal kunnen
uitgeven. Is het niet touchant?" (H.S.). Dit, haar laatste
epistel, eindigt Anna, vol als ze altijd is van dankbare
vereering voor broeder en zuster: „ja, wel, lieve, zijt ge
eenzaam, gij, die aan zulk voortreffelijk gezelschap waart
verwend. Ja, gij hebt onbegrensd veel verloren, en dat nu