Zijn krachtige verstandige leiding kweekte eens gezindheid onder het personeel aan en hield onder linge verdeeldheid verre. Nooit maakte hij opmerkin gen tegen minderen over het werk van hun meerderen. Gezagsondermijning kende hij niet. Het eigen gezag leed dus evenmin daaronder. Zijn ondergeschikten werkten gaarne vóór en mét hem. Hij beschouwde dezen niet als levende machines of nummers, waar hij als „major domus" boven ging staan, doch toonde belangstelling e.a. voor hun technische inzichten. Hij kende volkomen alle eigenschappen van zijn personeel. Met groot gemak droeg hij de verantwoor delijkheid voor eigen werk, maar ook voor dat van medewerkers. Hij oordeelde het aan zijn waardigheid als Directeur verplicht. Nooit speelde hij twee per sonen tegen elkaar uit, noch schoof hij ooit een fout op rekening van ondergeschikten, waardoor er, in plaats van het veelal bestaand wantrouwen, een geest van onderlinge gemeenschap op het bureau ontstond. Een laatste raadgeving bij zijn afscheid als Directeur op 31 Jan. 1930 was dan ook: „Blijft de saamhoorigheid en eendracht uit dragen naar buiten, in het belang van gemeente en bureau." Als ondergeschikten koos hij bij voorkeur hen, met een eigen persoonlijkheid, wetende, dat slechts per soonlijkheden door persoonlijkheden kunnen worden geleid en er op die wijze alleen een gezond geheel kan ontstaan, waarin ieder zijn eigen verantwoorde lijkheid voelt en bewust is. Het „Dek je op je voorman", een verderfelijken toestand, wist hij te voorkomen. De ondergeschikten zagen hem gaarne op hun kamer komen. Hij toetste gepresteerde arbeid en vorderingen alleen in tegen-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1935 | | pagina 38