zijn. De velen, die zich door vermeend oogenblikkelijk
voordeel, door gemakzucht of door zwakheid lieten
verleiden tot concessies tegenover publiek of maat
schappelijke instanties, terwijl zij toch konden weten
dat door zulke handelingen het aanzien van den
medischen stand, en daardoor dus de goede uitoefening
van ons beroep op den duur moesten schaden, waren
hem een gruwel. En op openhartige, niet zelden ook
op harde wijze, kon hij getuigen van den afkeer, die
een dergelijk gebrek aan ruggegraat hem inboezemde.
Persoonlijk conflict ging hij daarbij niet uit den weg,
indien hij overtuigd was van zijn goede recht.
Evenzeer was hij vurig strijder voor de goede
mores bij het verkeer tusschen arts en patiënt en tus-
schen de artsen onderling. De vele voorschriften
betreffende de medische ethiek beteekenden voor hem
geen min of meer knellenden band, maar waren voor
hem in woord gebrachte vanzelfsprekendheden en
noodzakelijkheden. Dat de onmisbare waarde van deze
ethische voorschriften dikwijls niet dadelijk begrepen
worden en aanleiding geven kunnen tot moeilijkheden
(ik noem als voorbeeld slechts het beroepsgeheim),
was voor hem nooit aanleiding om maar in het minst
af te wijken van een strikte handhaving, en elke zooge
naamde „soepelheid" bij het toepassen dezer voor
schriften kon op felle critiek van zijn zijde rekenen.
Om deze redenen was de Maatschappij ter Bevorde
ring der Geneeskunst hem zoo lief, en ik weet, dat
het één zijner diepste grieven was, dat in latere jaren
menigeen in deze maatschappij slechts een vakverbond
wilde zien, dat voor de materieele belangen zijner
leden zorg had te dragen. Zeker, ook deze belangen
zag Mauritz niet over het hoofd, wel wetende, dat
een zekere financieele onafhankelijkheid mede een