54 A. Riegl in zijn ,,Hollandisches Gruppenportrat" ge geven 1). Hij plaatst deze twee werken echter aan het einde van de ontwikkeling van de Haarlemsche school en Jan de Bray. In werkelijkheid staan ze aan het begin van zijn werkzaamheid op het gebied van groepstukken. Riegls gevolgtrekkingen voor de ontwikkelingsgang van den kunstenaar zijn daardoor ook niet juist. Zoo komt het, dat wij ook een andere opinie hebben over de plaats, die aan Jan de Bray in de kunstgeschiedenis toekomt 2). Ken schetsend voor deze twee werken is de poging tot contact met den beschouwer, om volkomen de ,,aüssere Einheit" te verkrijgen en tegelijkertijd het onderling-verbonden-zijn van de geportretteerden, hetgeen een eigenaardigheid van de Haarlemsche school was. We zullen in het verdere verloop zien, dat het strakke der compositie losser wordt en andere hoedanigheden zich daardoor doen gelden. A. Riegl wijst ook op het verhalende moment. Om nog een beter begrip van Jan de Bray's gaven te krijgen, willen we deze werken eens als een onderdeel van zijn geheele werk beschouwen. De regenten zitten om een tafel waarvan de smalle kant is leeg gebleven en ons toegekeerd. Alle vijf kijken in onze richting. Hun handen bewegen zich, alsof ze onafhankelijk zijn van hun blik. Dat stoort het portretachtige van het werk, dat anders zoo overheerschend is; het oog wordt van de gezichten afgeleid. De ruimte is goed van perpspectief. Jan de Bray weet haar duidelijk in meerdere achter elkaar gelegen plans te ontleden. Elk lichaam is op zich zelf goed weer gegeven. Ongeveer van dit tijdstip af bevat de vormvertol- king voor hem geen moeilijkheid meer; zijn kunnen heeft in deze richting het hoogste bereikt. De samenstelling van den achtergrond is vaag. De uitgebeelde gedaanten komen weliswaar goed tegen den lichtgrijzen muur uit, maar deze heeft geen leven, de kleur is dood. Misschien is dit gedeelte later overgeschilderd, want deze manier Jahrbuch d. kunsthist. Slg. d. allerhöchsten Kaiserhauses, Bd. XXII, 1902, pag. 273 en de volgende afb. pag. 275 met het onjuiste datum 1667. 2) Deze vergissing heeft reeds J. Schmidt verbeterd (Jahrbuch d. russischen kunsthist. Institutes, Bd. L, Lief. 2, 1922), evenals Swoboda in de afzonderlijke uitgave van het opstel van Riegl, Weenen 1931, pag. 272 en volgende.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1937 | | pagina 84