Ook de vormgeving van den achtergrond is merkwaardig. In plaats van een gelijkelijk in onderdeelen ontleed vlak schildert hij een muur, volbehangen met landschappen. Deze doeken verschillen niet alleen van formaat, één ervan wordt zelfs door een scherm afgesneden. De harmonie wordt hierdoor nog meer gestoord. Al de figuren zijn of half schuin in het beeldvlak geplaatst of wenden zich zoo om, dat ze in drie kwart profiel worden gezien. De voorkant van de tafel blijft niet meer leeg. Daar zit nu de voorzitter van het gilde 1). Zijn machtige verschijning is dus niet over het hoofd te zien. Enkele der uitgebeelden willen door een bijzondere geste de aandacht van den beschouwer op hun persoon vestigen. Deze dramatische hoedanigheid, die de verhalende aflost, is een element uit de Amsterdamsche school. De kleederdracht is eenvoudig, vergeleken met die op Amsterdamsche of Haarlemsche portretten uit denzelfden tijd. Slechts in de voering van een mouw of in de kunstig in krul gelegde haren zien we een hang tot de fransche mode in deze anders zoo aan de traditie vasthoudende gezelschapsstukken. Ook het coloriet toont aan, dat Jan de Bray geneigd is, deze richting te volgen. Aan het zwart der gewaden en het wit der kragen is een zoetige rose kleurnoot toegevoegd, die niet alleen in het inkarnaat opvalt, maar ook in deelen van den achtergrond is te zien. Een dergelijke kleuren gamma zullen we op de meeste schilderijen vinden, die omstreeks 1670 zijn ontstaan. Het is de stijl van den tijd, die bij de Amsterdammers zoo bijzonder sterk tot uiting komt. We kunnen concludeeren, dat Jan de Bray niet meer heeft gestreefd naar vereeniging van ,,innere und aussere Einheit" 2). Het verhalende element is niet meer duidelijk waar te nemen, de nieuwe dramatische trek is sterker. De compositie is gereserveerd. Er is geen isokephalie meer te vinden. De achtergrond is drukker van compositie. De ontwikkeling van onzen kunstenaar speelt zich dus niet geheel af in de banen van de Haarlemsche school, De medailleur Gerrit Mulraet, in de hand het zinnebeeld van zijn ambacht. 2) In tegenstelling met A. Riegl die het gezelschapstuk van 1663 op 1667 dateerde en dus aan het eind van de ontwikkeling zette. Hij zag de „aussere Einheit" als het doel van de Haarlemsche school.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1937 | | pagina 90