verboden, doch van het Oude gasthuis is reeds een
contract met een provenier bekend uit 1354 1). Dan
nemen de gasthuismeesters, met toestemming van de
stadsregeering, in het gasthuis WIllem van Rollant
Aelbrechtssoen op, om hem te voorzien van eten,
drinken, kleeren, schoenen en „van alle des hi behoeft,
,,alse redelicken ende mogelicken is". Als zij in gebreke
blijven, kan hij ze voor het gerecht aanklagen. Zijn
inbreng was twee kampen land, leengoed van den
graaf van Holland. In 1382 schenkt Jan Zibrantsz.
van Sloten bij schepenbrief de helft van drie huizen
en erven in de Peuzelaarsteeg aan het gasthuis ,,voor
zulke proven, als hi in dat gasthuis voors. heeft" 2).
De voorbeelden van zulke blijvende gasten uit de
14e eeuw zijn gering, maar genoeg bewijs, dat ook
het Oude gasthuis dergelijke lieden heeft geherbergd.
In de 15e eeuw treffen wij ze meer aan en wel in
twee soorten: in proveniers, die zich hun onderhoud
gekocht hebben, en in diegenen, die uit liefdadigheid
worden opgenomen. Tot de laatsten behoort waar
schijnlijk ook zekere Wyntgen Harmanssoen, die zich
in 1408 voor schepenen van Haarlem „verwilcoerde 3),
,,als waert dattet gherecht van Haerlem tot enigher
„tijt claghe hoerde of vername van hem an denghenen,
,,die sijs gheloofden, dat hi hem alse niet en regierde
,,in den gasthuse tot Haerlem, dat den gherechte
„dochte, dat hi niet wel en dede en(de) den gasthuze
,,voirs. teghen draghen mochte", dat dan de stads
regeering hem uit het gasthuis zou mogen zetten en
zijn prebende" afnemen. Uit deze bepalingen blijkt
ook zeer sterk het gezag van de stad over het gasthuis.
Archief gasthuis, nr. 214, gedrukt bij ENSCHEDé, bl. 99.
2) Ibidem nr. 4626.
8) Ibidem nr. 211.