- 7i - De toestand op het traject Amsterdam-Haarlem was zoo, dat elke stad de voerlieden benoemde om te rijden op de andere en dat bij het afrijden van de voerlieden - wij zagen dat boven reeds - inderdaad rekening gehouden werd met de voerlieden die uit de andere stad kwamen; van een overeenkomst tusschen beide steden over het veer als zoodanig was nimmer sprake. Er was slechts sprake van ordinaris-voerlieden, die aangesteld waren door de burgemeesteren der res pectieve steden. Zoo bepaalde de Ordonnantie van de gabelle tusschen Haarlem en Amsterdam van 1716 dat, de ordinaris Voerlieden „bij de Heeren Burgemeesteren van de Steden Haarlem en Amsterdam aangestelt tot het berijden van het Veer zullen vrij zijn van de Gabelle", met dien verstande dat de passagiers ieder een stuiver moeten betalen. Soortgelijke bepalingen over de tolvrijheid van de „ordinaris Voerluyden" treft men eveneens aan in de Ordonnantie op de Gabelle van 1742 en de "Con ditiën van Verhuring van de Tollen aan de Tolhekken tusschen de Steden Haerlem en Amsteldam van 1756 Uit de „Elucidatie van deze Conditiën" van 9 Augustus van het volgende jaar blijkt, dat van een regelmatig wagenveer geen sprake is. Men leest immers, dat de voorgeschreven vrijheid van tol voor ordinaris-voer lieden „alleen maar plaats heeft bij besloten Water, de wijl er bij open Water geen gereguleerd Wageveer tus schen de voornoemde Steden is". Daarop volgde dan ook prompt, dat alle stalmeesters en voerlieden, ook als zij bij gesloten water op het veer reden, bij open water tolgeld verschuldigd waren. En de verhuur- condities van de tollen tusschen beide plaatsen van 1760 bepaalden verder, dat de ordinaris-voerlieden alleen vrijgesteld zijn van de gabelle „bij besloten Water en

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1940 | | pagina 107