- 75
In 1777 deelden de Haarlemsche kooplieden en fa-
briqueurs aan de burgemeesteren aldaar mede, dat zij
„die op Duitsland handelen, veele goederen te ver
zenden hebben, welken altoos naar geheel Duitsland
van Amsterdam verzonden werden", maar dat bij hoog
of gesloten water de beurtschipper geen goede „aan
sluiting" gaf, reden waarom bij een Ordre van 1777 den
voerman Pieter Verpoorten gelast werd in zoodanig
geval „zich met een of meer Vragt-wagens te laaten
vinden" op de plaats waar de beurtschipper afvoer.
Mocht nu de vrachtrijder, die het beroepsgoederen-
vervoer uitoefende, ook personen vervoeren? Uit een
Haarlemsche resolutie van 1777 blijkt, dat zij zich niet
„ontzagen" dat te doen, waardoor schade werd toege
bracht aan de „personenvervoerders". Daarom werd
voorgeschreven, dat de vrachtrijder slechts personen
mocht vervoeren, als de passagiers geen plaats meer
konden vinden in de personenwagens. Om een juiste
„tariefspolitiek" te volgen moesten de vrachtrijders van
zoodanige passagiers de laagste vracht vragen, die zij
verschuldigd waren in de personenwagen, welke vracht
zij moesten afdragen aan de Overheden van het Voer-
mans-gilde, die aan de vrachtrijders dan een derde van
de vrachtpenningen uitkeerden.
Tegen het einde van de achttiende eeuw was de reis
tusschen beide plaatsen per wagen nog maar een matig
genoegen. Eerst in 1762 werd begonnen met den weg te
bestraten, waarmede men in den tijd dat Wagenaar
dit schreef (1766) „reeds verre gevorderd is". Intus-
schen heeft men „nog eenen bekwaamen zandweg
laaten leggen die, bij vogtig weder, met meer ge
mak, bereeden kon worden".
De bepalingen welke in de 17de en 18de eeuw voor
het veer vastgesteld waren, werden in het begin van de
6