gehad, om het gereed gekomen gedeelte, de eigenlijke beschrijving der stad, apart uit te geven. De heer Meyer heeft gewezen op de concurrentie, die deze uitgave werd aangedaan door den nieuwen veel ver meerderden druk van Schrevelius, die in 1750 bij J. Marshoorn het licht zag. Omgekeerd beschuldigde J. Marshoorn de uitgevers van Langendijk, dat zij slechts reclame voor diens werk gemaakt hadden, om „het debiet van Schrevelius" te stremmen. Spoedig na Langendijk's verscheiden adverteerden zijn uitgevers (21 Aug.), dat zijn werk desondanks niet zou blijven steken, maar dat zij hoopten, dat het weldra door een bekwame hand vervolgd en afgemaakt zou worden. Zou dit ook slechts reclame zijn geweest, of zouden werkelijk Burgemeesteren toen reeds Van Oosten de Bruyn aangezocht hebben, het werk van Langendijk voort te zetten? Waarschijnlijk slaan op de verwachte voortzetting ook de regels in een gedicht van Abraham van Beaumont1), „Ten uitvaard van den beroemden dichter den Heere Pieter Langendijk", ge dateerd 16 September 1756, die als volgt luiden: „Ook zien we ons door dit Sterfgeval beroofd „Van 't Boekdeel 't welk zijne Oudheidkunde en ijver „Bevolen was, als Stads Geschiednis-Schrijver, ,,'t Welk reeds voor lang de Waereld was beloofd „Maar wat Orakel streeld onze ooren „Aldus? Hoe! zou die Lettervrucht „(Die, volgens 't algemeen gerucht „Op 't punt van baren stond) in haar geboorte smoren? „Neen, neenof schoon uw Stad- en Tijdgenoot, - 112 - (1) In handschrift op het Gemeente-archief.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1940 | | pagina 154