Dr h. c. JOHANNES FRANCISCUS MARIA STERCK 3 Januari 1859-28 Augustus 1941 Haarlem lag hem van kind af na aan het hart. Van zijn grootvader, den Amsterdamschen groothandelaar in juweelen de eerste christen, die daar een diamantslijperij bezat Adrianus de Voys f 1871 erfde zijn moeder het oude buiten huis „Houtzicht" aan de Paviljoenslaan (later verbouwd tot no. 5). Reeds vóór dit jaar kwam hij elke zomervacantie daar doorbrengen en diepen indruk maakte, wat hij daar genoot o.a. aan het toen nog zoo romantische schoon van Haarlem en omstreken. Zijn eerste groote gedicht „Het Orgel", verschenen in het Amsterdamsche Jaarboek van Alberdingk TmjMvan 1876, was geïnspireerd door het prachtige instrument van de Groote kerk. De zeventienjarige gaf als datum: Haarlem op den I20sten verjaardag van Bilderdijk's geboorte. Als zijn oudere zomerbuurman raakt hij reeds vroeg be vriend met den Paviljoenbewoner C. J. Gonnet; aan hem en eigen zin voor oud stedenschoon in het algemeen, dankte hij de groote liefde voor Haarlems oudheden. Meer dan eens kwam hij in later jaren in de Haarlemsche dagbladen in het geweer, als hij oude gebouwen van beteekenis in gevaar wist. Zelfs voor de Kommiezenhuisjes voor de oude Houtbrug deed hij een laatste poging tot behoud. Toen de eerste huizen in het Haarlemmerhoutpark waren gebouwd, kon hij het verlangen niet weerstaan - ondanks zooveel, wat hem aan de Amstelstad bond zich daar in 1910 blijvend te vestigen en weer prijkte „Houtzicht" op een hek in de Linnaeuslaan. Nog in datzelfde jaar werd hij school opziener, in 1916 districtsschoolopziener en later Inspecteur bij het Lager Onderwijs te Haarlem. Eerst in 1924 nam hij, na 32 jaar ambtsvervulling, afscheid van het schooltoezicht, waarbij hij zich steeds vol waardeering had getoond voor die schoolhoofden en onderwijzers, die als hij prijs stelden op keurig werk en door zelfstudie zich verder trachtten te ontwikkelen. Vanzelfsprekend werd hij in 1910 dadelijk lid der Ver-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1941 | | pagina 38