- 66 -
op den gemiddelden zeestand en op het afvoerend vermogen
der rivieren, terwijl zij zich verder in de planten- en dieren
wereld hebben gemanifesteerd. In een ijstijd wordt de gemid
delde zeestand lager, door de uitbreiding van de ijskappen in
de Poolstreek; in een tusschentijd volgt opnieuw een stijging
van den zeespiegel. Op het land bevatten de rivieren het
meeste water als de gletschers smelten, het minste als deze zich
uitbreiden. Voor ons land met inbegrip van de omgeving van
Haarlem (zuidwaarts ongeveer tot Vogelenzang) kennen wij
de bedekking eertijds door het landijs. De hierin opgesloten
vaste bestanddeelen bleven liggen, nadat het ijs weer afge
smolten was en werden door het smeltwater tevens verplaatst.
Veenvorming werd bevorderd door het milde klimaat.
B. Uit het bovenstaande is af te leiden, dat men hetzij in de
geaardheid der rivier- en landafzettingen, hetzij in de aan
wezigheid van glaciale of fluvioglaciale sedimenten (afgezet
door het ijs of door het smeltwater hiervan), dan wel in die
van zeeafzettingen of mariene lagen de geologische geschiede
nis weerspiegeld zal vinden. Dit is dan ook zoo: boven den
oud-pleistocenen, marienen zeebodem met den kouden inslag
vindt men achtereenvolgens de onderste fijne, de onderste
grove, de middelste fijne, de bovenste grove en de bovenste
fijne afdeeling, de grondmoreene van het landijs (keileem),
het fluvioglaciaal, de mariene Eemlagen, het laagterras of de
jongpleistocene dalopvulling, het veen op grootere diepte
(begin van het Holoceen) en het mariene Oud-Holoceen,
waarboven dan het oude zeezand is gelegen.
C. Het is wel duidelijk, dat de afzetting van een pakket
van 180 m op een voormaligen zeebodem van een zeer
ondiepe zee met nabijgelegen strand - gelijk de Noordzee
langs onze kust - alleen dan mogelijk is, indien deze zeebodem
is gedaald en de ophooging ongeveer gelijken tred hiermee
heeft gehouden. Dit is dan ook inderdaad het geval. Deze
neerwaartsche beweging der oppervlakte werd in glaciale
tijden schijnbaar verzwakt door de daling van den zeespiegel,
in interglaciale tijden geaccentueerd door de stijging hiervan.
D. Als nevenverschijnsel trad nog op een uitschuring voor
de aanwezigheid van het landijs ter plaatse en mogelijk ook
daarna. Hierdoor liggen plaatselijk de jongere afzettingen
dieper dan elders en zijn ze ten deele ook dikker.
E. Bij het zoeken naar water wenscht de belanghebbende