VAN TWEE GEVELSTENEN
In 't Jaarboek 1941 beschrijft architect A. A. Kok 'Twee
Haarlemsche Gevelsteenen', welke een plaats hebben ge
vonden, de een (voorstellende een bakkerij) in, de ander (voor
stellende een hooiwagen) buiten aan het gebouw van de fa.
Joh. Enschedé Zn. Vage gegevens doen de heer Kok de
herkomst vermoeden, evenwel vraagt hijwie weet uit welke
huizen deze gevelstenen komen?
Wel wat laat steek ik thans mijn vinger op, om antwoord te
geven op de vraag terzake de gevelsteen met bakkerij-voorstelling
van 1611. Het vermoeden van de heer Kok, dat deze uit de
Damstraat zou kunnen zijn, bleek mij onjuist. Inderdaad is
het een aangenaam en, vind ik, een nuttig vermaak, de her
komst vaii stenen, die letterlijk 'hun huis kwijt zijn' op te
sporen. Met de ontkenning van het vermoeden van de heer
Kok valt ook de bevestiging van de heer Luitingh, vermeld
in het jaarboek 1942, bl. 4, dat bedoelde steen, de vroegere
bakkerij van Braakenburg in de Damstraat zou hebben ge
sierd.
De plaats waar bedoelde steen wel gestaan heeft, onthulde
ons C. J. Gonnet in 'de Oude Tijd' van 1873, in zijn artikel,
dat hij 'Oude Adreskaarten' noemde, waarvan ik hieronder
enkele woorden onderstreep. 'Van de weinige voorstellingen
omtrent ambachten en bedrijven, die hier zijn overgebleven'
aldus Gonnet, 'kan men een schoon staal zien voor een huis in
de Hagestraat, waar twee boven elkaar geplaatste stenen het brood
bakkersbedrijf aanschouwelijk maken. Reeds in 1611 was,
blijkens het jaartal, dat op den eenen steen staat, deze woning
tot bakkerij ingericht, en ook nu nog is zij de zetel van een
gildebroeder van St. Guillelmusgilde, wiens initialen
D. A. B(raakenburg) op den meelzak in een der tafereelen
te lezen staan.'
Hoewel Gonnet de gevelstenen bij de bakkerij in de Hage
straat niet omschrijft, meen ik, op grond van het door hem
vermelde jaartal 1611 en de vermelding van 'een schoon staal'
te mogen aannemen, dat hiermede het thans bij de fa.
Enschedé aanwezig relief bedoeld is. In de Damstraat noemt
Gonnet zulk een steen niet.
Ook bij F. Allan, in zijn Geschiedenis en Beschrijving van