51 doopsgezinden en dat zij vóór het huwelijk van haar doch ter is overleden en we weten, waar we aan toe zijn. In de Van Lennep-lijn weten we het zelfs vrij nauwkeurig. Aarnout David, Cateau's vader, laat in 1795, behalve zijn woning in de bocht van de Heerengracht en een aandeel in zijn 'huis van negotie', een vermogen na van f 824.000,dat Cateau met haar zuster, Mevrouw Willink moet delen. Deze laatste krijgt de familieportretten, waarvan er in de vorige eeuw op het huis te Bennebroek nog verschillende zijn teruggevonden. Ver schillende ook niet! Ik neem aan, dat Jan Pieter gecharmeerd is van Cateau als hij haar ten huwelijk vraagt, maar volgens de zeden van die tijd en van die clan heeft hij zeker rekening gehouden met het fortuin, dat zij bezit en verwacht. Clan, zeg ik daar. Het zijn twee clans. De Crommelins behoren tot de 'grote kerk' en bewegen zich in regentenkringen. De Van Lennepen zijn Mennist en 'mogen het zwaard niet dragen'. Des te meer is er gelegenheid om zaken te doen. Bij het huwelijk van Jan Piet en Cateau, op het randje van de regenten tijd, ontmoeten elkaar de twee categorieën, twee mensen uit verschillende milieus 'and they lived happily ever after'. Ever after! Dat is het nu juist. Uit dit huwelijk is een 'ever after' voortgekomen van ruim zeshonderd nakomelingen. Dat is een vrij normaal verschijnsel, omdat we aan de achtste generatie toe zijn. Minder normaal is, dat zo velen in een bepaalde streek zich nog verbonden voelen met de grondleggers van dit gezelschap. De echtelieden Van Wickevoort Crommelin-van Lennep zijn de stichters van een coterie en die coterie wordt in de wandeling nog dikwijls naar 'Appie en Ampie' genoemd. Waarom Appie en Ampie, als menjan Piet en Cateau heet? Omdat een kleinkind, wanneer althans in die kring nog niet van opa en oma wordt gesproken, bedenkt om Appie en Ampie te zeggen. Mijn verhaal is dus zo ver, dat Appie en Ampie getrouwd zijn, 'Haarlem' met 'Amsterdam', in de Heemsteedse kerk op

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1959 | | pagina 73