41
waarvan de ingang in de Grote Houtstraat door een lange
gang met de kerk is verbonden. Rooms-Katholieken hadden
hun schuilkerken dikwijls op moutzolders van brouwerijen
(„De drie Klaveren" en „De vier Heemskinderen" aan het
Spaarne en de latere Oud-Katholieke kerk in de Koksteeg,
die eerst de statie St. Anna en Maria was), daar deze moeilijk
vindbare tussenverdiepingen bezaten, waarheen de priester
gemakkelijk kon vluchten, als men bij de dienst overvallen
werd. Er waren namelijk ordonnantiën tegen „Paapsche
stouticheden", maar doorgaans kwam men bij dergelijke
overvallen er met een boete af en waren de vervolgingen hier
te lande dus zeer mak vergeleken bij wat in andere landen
tegen aanhangers van niet-officiële kerkgenootschappen
bedreven werd.
De Lutheranen hebben trouwens zeker niet over molesta
ties te klagen gehad en blijkens de acten van 1619 en volgende
jaren, waarin zij openlijk als rechthebbenden van hun huizen
en gronden genoemd worden, is hun van overheidswege bij
de uitbreiding van hun bezittingen in de Witte Herenstraat
niets in de weg gelegd.
Nieuwe aankopen immers hebben het terrein van de Lu
therse kerk aldaar steeds vergroot. Op 21 dec. 1633 19
transporteerde Lrans van den Broecke aan de ouderlingen
van de „Martijnse Kercke" te Haarlem ten behoeve van die
kerk voor 462 Car. gld. een huis en erf, met de „bruikwaar"
van een poort daarbezijden, in de Witte Herenstraat, afkom
stig van het Witte Herenconvent en belast met 30 st.'sjaars
aan de stad. Dit is het perceel, dat in 1613 nog eigendom was
van Pieter Joosten en dat door zijn weduwe op 1 jan. 1626 20
op Lrans van den Broecke was overgeboekt. In de acte
van 1626, zowel als in die van 1633 worden voorwaarden
opgenomen over de gang of poort, die uitkwam in de Witte
Herenstraat, o.a. dat die op een breedte van 4 voet moest
worden gehouden „omme bij de Martinisten ende anderen
daerdeur ende over te gaen".
Later heeft de Lutherse gemeente ook aan de overzijde
van de Witte Herenstraat een aantal huizen verkregen, zowel