63
Hout, waar men aanvankelijk in het „Nuwe Cloester"
gevestigd was, dat dus in 1312 aan de Orde van St. Jan was
overgegaan, en waar nog later een stuk land, genaamd „der
Tempelen KerckhofF", eigendom was van de Commanderij
van St. Jan, verhuizen naar een nieuwe vorstelijke woning
aan de St. Jansstraat, waaraan in 1317/T8 de nog bestaande
kerk toegevoegd werd 38. Het huidige Ned. Herv. diaconie
huis bevat nog resten van de kloostergebouwen.
Eén vraag blijft evenwel nog: hoe is de foutieve overlevering
ten aanzien van het bestaan van een Tempelierenklooster in
de Hout ontstaan? Er is immers geen stichtingsoorkonde
aanwezig, want in het cartularium van St. Jan is alleen een
afschrift van de Pauselijke bul betreffende de opheffing van
de Tempelierenorde opgenomen.
De verklaring zal wel zijn, dat de St. Jansorde ook wel
Tempelorde heette, zodat met Tempelkerkhof is bedoeld
St. Janskerkhof en niet kerkhof der Tempelieren, gelijk men
later heeft gedacht.
Joannis a Leydis, de prior van het Karmelietenklooster te
Haarlem in het midden van de 15de eeuw, die niet uitmunt
door betrouwbaarheid en kritische zin, spreekt voor de eerste
maal over de „heren van den Tempeliers", welke door toe
doen van Willem van Egmond naar de St. Jansheren over
gingen. De Divisiekroniek nam dit woordelijk over, waarna
Samuel Ampzing, Theodorus Schrevelius en Pieter Langen-
dijk slaafs hetzelfde deden. Alleen G. W. van Oosten de
Bruijn, C. de Koning en F. Allan lieten kritiek horen. C. J.
Gonnet evenwel, die de stukken kende, bracht niet het geduld
op de daarin vervatte gegevens naar behoren te verwerken.
Hij liet zich meeslepen enige mondelinge overleveringen te
volgen, zodat ook latere schrijvers nog over het Tempelieren
klooster bij de Hout spreken.
Een laatste opmerking moet mij nog van het hart. Bij de
bestudering van het „Monasticon Batavum" is mij gebleken,
hoeveel z.g. kloosterstichtingen van de Tempelieren als
apocrief dienen te worden beschouwd, hetgeen mij door
de Algemeen Rijksarchivaris Mr. H. Hardenberg werd