135 een welgevormd buikje had en buitendien met een spraak gebrek was behept waardoor hij de dubbelklank ui als au uitsprak. Er was overigens bijna geen leraar die zo vrijwel uitsluitend met de bijnaam werd aangeduid. Dat is zelfs tot de huidige dag nog het geval als oudleerlingen elkaar ont moeten en het gesprek op de Bauk terecht komt. A. H. Günther Een typische vertegenwoordiger van de oude ploeg van leraren was de docent voor Duits, Günther, in mijn vroegste tijd vrijgezel, ook al, evenals de vorige, wegens een lichame lijke eigenaardigheid met een bijnaam gezegend. August Hermann Günther had het aan zijn onvolledige lichamelijke uitgegroeidheid, die naar verhouding te weinig in de lengte was gegaan, te danken dat hij nogal eens als de Prop werd aangeduid. Het was echter een naam die nimmer de populari teit gelijk aan die van Taks, Schar of de Bauk heeft bereikt. Hij zal wel van zeer recente Duitse afstamming geweest zijn, maar hij was Nederlander, sprak onze taal zonder enig accent. Toch vonden wij August Hermann (met 2 X n) echt Duits en het was toch ook wel niet voor niets dat hij daar waar ver gelijkingen plaats vonden tussen Nederlands en Duits, die laatste taal toch altijd als de mooiste, de beste en meest praktische voorstelde. In die gedachtengang paste natuurlijk ook, dat hij datgene wat ons sedert de oorlog in de Duitsers zo is gaan tegenstaan, n.l. dat „schneidige" en dat explosiefachtige praten, juist hemelhoog verhief. Hij had het dan over de z.g. „Kehlkopf- verschlusslaut" een klankeffect dat, aldus Günther, Neder landers tot hun schade misten en waardoor ze het hadden over Allekmaar, melleken, hellepen enz. Maar er waren toen nog geen oorlogen geweest en wij konden het met de brave man best vinden. In die dagen was, meen ik, de Coué-methode nog niet uitgevonden, maar als dat wel zo was geweest, zouden we Günther zeker als een aanhanger ervan hebben beschouwd. Hij was voor de Hollanders die Duits wilden leren voor niets

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1964 | | pagina 137