124 - die overeenkomst, ondertekend in het voorjaar van 1896, was de definitieve opruiming van de Kleine- Haarlemmersluis mede begrepen. Terzelfder tijd gaven Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hun fiat. De overeenkomst werd door ondertekening van B. W. van Haarlem en dijkgraaf en hoogheemraden de le februari 1896 van kracht. Ten aan zien van de Kleine sluis was men overeengekomen, dat Rijn land deze zou opruimen „nadat bij schriftelijke overeenkomst de wederzijdse afstand van rechten en verplichtingen uit het contract van 16 mei 1519 tot stand gekomen is21. „Dit op ruimen (door Rijnland) zal geschieden door uitbreken der sluis, aanvullen van den dijk en aanplempen daarachter, volgens de bepalingen van een bestek door Rijnland en Haar lem gezamenlijk vast te stellen". Krachtens afzonderlijke overeenkomst d.d. 1 februari 1896 werden door Rijnland en Haarlem de bepalingen van het contract van 16 mei 1518 opgeheven22. B. W. van Haarlem ondertekenden die over eenkomst op 13 maart 189623. Nu kon tot afbraak van de Kleine Haarlemmersluis worden overgegaan, hetgeen in 1897 geschiedde, Aan de historie van de Kleine of Haarlemmersluis als keersluis én als schut sluis was na 376 jaar een einde gekomen. De Grote- of Haarlemmersluis Zoals wij zagen lag de Kleine Haarlemmersluis aan de Westzijde van Spaarndam. De Grote Haarlemmersluis, later kortweg Grote sluis genoemd was de meest Oostelijke in het Spaarndamse sluizencomplex, gebouwd bij een plaats, waar voordien een inbraak, een „waal" had gelegen. Deze sluis werd later gebouwd dan de Kleine Haarlemmersluis, hoewel reeds de 15e februari 1479 door Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Bourgondië aan Haarlem een privi lege werd geschonken om te Spaarndam of in de nabijheid een grote schutsluis te doen maken24. Fockema Andreae wijst er op, dat dit privilege in strijd was met het handvest door Rooms-koning Willem II in 1255 aan Rijnland verleend, waarbij beloofd werd geen sluis te Spaarndam en elders in

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1967 | | pagina 126