38
Vaart en handel op Schonen
De oudste handelsbetrekkingen tussen ons land en Dene
marken dateren reeds uit de 13de eeuw. Het schiereiland
Schonen, het zuidelijk deel van het tegenwoordige Zweden,
behoorde vroeger tot Denemarken en werd pas in 1658, bij
de vrede van Röskilde, voorgoed aan Zweden afgestaan.
In de zeeëngte tussen het Deense eiland Seeland en Scho
nen kwam de haring in zulke grote hoeveelheden voor, dat
men ze volgens sommige schrijvers letterlijk voor het op
scheppen had.
Aan het einde van de zomer en in de herfst heerste er in de
omgeving van Skanor en Falsterbade, twee plaatsen op
Schonen, de grootst mogelijke bedrijvigheid. Schonen was
de voornaamste haringmarkt van Europa en het vormde een
centrum van druk vrachtverkeer, waar kooplieden uit Noord
en Oostzee hun waren aanvoerden, om die tegen haring of
andere goederen te ruilen.
Waar hielden al die kooplieden, uit vele en verre landen
gekomen, zich op gedurende hun verblijf op Schonen? De
Hanzesteden en andere steden wisten ieder voor zich van de
Deense koning allerlei voorrechten te verwerven. Eén van
deze voorrechten was, dat de gezamenlijke kooplieden uit
een stad een stuk grond toegewezen kregen, veld of „vitte"
geheten, waar zij gerechtigd waren te verblijven en tijdelijk
woningen, kramen en dergelijke op te slaan.
De Hollandse steden die vitten bezaten, hadden deze bij
Skanor; of Haarlem een eigen vitte bezat, weten we niet.
Wellicht hebben de Haarlemse kooplieden, evenals hun Leidse
collega's, gebruik gemaakt van de Amsterdamse vitte.
Eerst waren alle kooplieden onderworpen aan het Deense
recht, maar later wisten ze het privilege te verwerven dat
iedere vitte was onderworpen aan het recht van de stad waar
toe zij behoorde. Elke vitte kreeg een voogd als handhaver
van het stedelijk recht. Deze voogd mocht zelf geen deel
nemen aan de handel op Schonen. Soms behartigden de
voogden afzonderlijk, soms ook gezamenlijk, de belangen