41
had laten maken, dan kreeg hij een dubbele boete „tot des
outaers behoef".
Zeer democratisch doet aan, dat iemand die uit „hoverdien"
(hoogmoed) geen caproen liet maken, niet alleen een dubbele
boete kreeg opgelegd, maar bovendien uit het gilde werd gezet.
Het tweede artikel bepaalde dat men „het ghilde drincken"
zou op Sint Odulfsdag (12 juni). Later spreekt men van
„Ghilde eten", waarschijnlijk toen het drinken uitgegroeid
was tot een hele maaltijd. In de 16de eeuw werden de maal
tijden niet meer op Sint Odulfsdag, maar op de eerste zondag
in januari gehouden.
In het derde artikel werd vastgesteld, dat nieuwe leden
slechts in „morgenspraken" (vergaderingen) of „als ment
ghilde drinct" mochten worden aangenomen. In de praktijk
geschiedde dit vooral later bij de laatstgenoemde samenkom
sten.
Het vierde artikel zegt, dat alle kopen die in het gilde af
gesloten werden over „harinc, scuten of enich andere goede
ren, dat den ghilde anghinge" in het gildeboek geregistreerd
moesten worden, als men tenminste, indien dit nodig bleek,
deken en vinders als getuigen wilde oproepen.
Het vijfde artikel van het statuut bepaalde, dat indien een
lid van het gilde het zover had laten komen, dat hij voor zijn
geldelijke verplichtingen in rechte moest worden aangespro
ken, hij zijn lidmaatschap zou verbeuren, zonder evenwel ont
heven te zijn van zijn schuld aan het gilde.
Artikel zes vermeldt, dat als „iemand gesont gaet op de
straten" en aan het gilde nog iets schuldig is, hij wel moet
bedenken dat als hij ziek of armlastig zou worden, „tghild en
soude hem niet te baten comen". Dit wijst erop dat het
Schonenvaardersgilde ook een armen- en ziekenzorg kende;
door de onvolledige boekhouding is echter niet meer na te
gaan waaruit deze heeft bestaan.
Het zevende en laatste artikel zegt: „om al dese voorseide
punten vast ende bestade te houden, so hebben deken ende
vinders bi goetdunken van den gemenen ghildebroeders dese
voorseide punten in des ghilden boec geset".