92
men noemde ze de ongeschreven middelen. Hiervan waren de
gemene middelen, de accijnzen, verreweg de belangrijkste.
Tot deze gemene middelen behoorden, naast het waaggeld,
o.a.
le Het middel van de ronde maat, geheven van alle zaken,
die per hectoliter verkocht werden, b.v. granen.
2e Accijnzen, vaak ook imposten genoemd, op tal van goe
deren. B.v. de impost op de boter, van 1625 af geheven.
Gaandeweg had men op tal van objecten, waarvan men
dacht, dat iets te halen was, een impost gesteld. Viel
de opbrengst tegen, dan werd zo'n impost ook wel weer
eens opgeheven. Het waren vooral de eerste levensmid
delen, die belast waren.
3e De impost op het trouwen en begraven, in 1695 in
gesteld, eigenlijk een directe belasting.
Maakt men een studie van deze belastingen, dan is er geen
principieel verschil met onze indirecte belastingen. Het stede
lijke waaggeld is te vergelijken met onze invoerrechten, het
provinciale waaggeld met onze omzetbelasting, verschillende
accijnzen kennen wij ook, en trouwen doet men meestal ten
stadhuize ook nu niet voor niets. Het verschil met onze be
lastingen is, dat de opbrengst der directe belastingen zo gering
was t.o.v. de indirecte. Er was geen inkomstenbelasting. De
verponding, een soort grondbelasting, die het beste tot de
directe belastingen gerekend kan worden, bracht in Holland
2,6 millioen op; de gemene middelen echter 6,9 millioen. De
rest van de inkomsten van de provincie uit belasting was een
te verwaarlozen bedrag19.
De provinciale belastingen stonden onder toezicht van de
Gecommitteerde Raden, ook Gedeputeerde Staten genaamd.
Voor een richtige invordering waren deze aangewezen op de
medewerking van de plaatselijke overheid. De aanstelling van
de ontvangers geschiedde in principe door deze raden;
meestal wees bij toerbeurt een der stemmende leden de
functionaris aan. Doch dit werd ook vaak overgelaten aan het
stadsbestuur, waar het belastingkantoor gevestigd was. Hier-