115
kon zij later getuigen dat „bij de Wet op de Corporatiën van
den 30e Januari 1808, nog zoo veel nuttigs en goeds is be
houden gebleven, als toen en in die omstandigheden mogelijk
was".65
VI. De mislukking van de Corporatiewet en de definitieve opheffing van
de gilden
De resolutie van 24 febr. 180 8 66 draagt de Commissie over
de Neringen en Handteringen op om, onder toezicht van de
burgemeester, en onder de naam van Opperdirecteuren over
de Corporatiën van Neringen, Ambachten en Bedrijven, voor
de uitvoering van de Corporatiewet te zorgen. Zij moeten
conceptreglementen voor de verschillende corporaties vóór 1
jan. 1809 bij de Minister van Binnenlandse Zaken inleveren,
en daarbij de volgende punten in acht nemen:
1) het lidmaatschap van een corporatie is verplicht.
2) een- patent is eveneens verplicht; voor vreemdelingen
bovendien een bewijs van admissie.
3) voor admissie is geen poorterschap of proef vereist.
4) inschrijvingsgeld en contributie van de verschillende
gildekeuren kunnen worden gehandhaafd, mits zij niet
het wettelijk maximum overschrijden.
Uit het door de Opperdirecteuren vervaardigde Algemeen
Reglement voor de Corporatiën van Neringen, Ambachten en
Bedrijven binnen de Stad Haarlem, ingerigt naar de Wet van
30 januari 1808,67 ziet men dat zoveel mogelijk gebruik is
gemaakt van de mogelijkheid, die de Corporatiewet nog over
liet tot het herstel van de oude gildebepalingen. Bij voorbeeld:
nu de proef niet meer verplicht mag worden gesteld, voeren de
Opperdirecteuren een vrijwillige proef in, die recht zal geven
op de titel „geëxamineerd meester". Uit hen zullen Opper
directeuren bij voorkeur de ondercommissarissen van de ver
schillende corporaties kiezen.
De leden van de verschillende corporaties moeten bij de
Opperdirecteuren ingeschreven worden. Knechts- en leer-
brieven zijn bij hen tegen betaling te krijgen. Zonder het bezit