85-
brikeurs kwamen „zoodanig dat genoegzaam hieraan alleen
het bederf van de Fabriek moet worden toegeschreven". Een
uitbreiding van de keur van 23 november 1781 verhoogt dan
ook het inschrijvingsgeld van fabrikeurs met F. 150 en belooft
aan fabrikeurs, die weer werkbaas willen worden een premie
van F. 25 uit de gildekas.
Ook de contributies zijn zeer gering (voor fabrikeurs tussen
F. 1 en F. 2.50, voor werkbazen tussen 6 en 20 stuivers). Het
onderscheid tussen Haarlemse burgers en vreemdelingen, en
tussen zoons van gildebroeders en andere burgers, wordt in
alle keuren volgehouden en uitgedrukt in verschil van in
schrijvingsgeld; uit de aard der zaak spelen deze verschillen
geen grote rol.
Uit financieel oogpunt kunnen de gilden dus geen ernstige
belemmering voor de industrie geweest zijn.
Van ernstiger aard zijn:
le. bepalingen waarbij de lonen worden vastgesteld (art. III
van de Ampliatie van 2 juli 1755 op de keur van het Bonte
Lijnwaatgilde; Ordre op de Arbeytsloonen, behoorend bij de
keur op de Smal-Rederij, van 15 maart 1749; art. XXXIV
van de keur van het Kantredersgild van 23 april 1777).
2e. bepalingen over werktuigen en gereedschappen: voor
het Bonte Lijnwaatgilde in de Ampliatie van februari 1756,
waarbij het gebruik van „ingetrokken" rieten en kammen ver
boden wordt (in 1755 was de fabrikeurs nog toegestaan „de
getallen van hunne rieten" naar believen te vermeerderen of
te verminderen). Voor de Kantreders zijn er voorschriften
over de breedte van de „laaden" en het aantal spoelen.
3e. verboden om meer dan een bepaald aantal werktuigen
te hebben zijn er voor de Zijdelintwerkers (max. 5 molens),
voor de Smalreders (max. 5 getouwen) en voor de Kantreders
(max. 5 getouwen).
4e. beperkingen van het aantal leerlingen zijn er voor de
Zijdelintwerkers (max. 1), voor de werkbazen van de Smal-
wevers (max. 2) en voor de Kantreders (max. 2).
5e. verboden om buitenshuis een winkel te houden voor de
Zijdelintwerkers; de fabrikeurs van de Smalrederij mogen hun