89
Hoewel de oorzaken van het verval van de industrie dieper
liggen, is het begrijpelijk dat de fabrikeurs, die hun bedrijf nog
niet naar het platteland hadden verplaatst, aandrongen op de
opheffing van de gilden. Zoals uit het adres van het Committé
van Algemeene Welvaart duidelijk te zien is, richt hun actie
zich uitsluitend tegen de „fabrieksgilden". Geheel anders
staat het echter met de ambachtsgilden. Het verzet tegen de
opheffing van de gilden, die sinds 1795 dreigde, gaat dan ook
uit van gildebroeders, die voor lokale markt werkten, en heeft
slechts het behoud van laatstgenoemde gilden ten doel.
III. De actie van de Haarlemse gilden tegen hun opheffing
Na de omwenteling van 1795 en de afkondiging van de
Rechten van de Mens en de Burger is in Haarlem niet, zoals
in Utrecht,10 een actie tot verdediging der gilden op eigen
initiatief begonnen. De Haarlemse gilden begonnen zich pas
te roeren nadat de Hoofdlieden van het Timmermansgilde een
circulaire missive uit Dordrecht ontvangen hadden, waarin
aangedrongen werd op een gemeenschappelijke actie van de
Hollandse gilden, met het doel een plan te ontwerpen, dat
aangeboden kon worden aan de Nationale vergadering, wan
neer deze zich met het gildenvraagstuk ging bezig houden. In
deze actie en in het opstellen van het plan heeft Haarlem een
belangrijk aandeel gehad.
De Dordrechtse circulaire was gedateerd 2 november 1795.
Reeds op 6 november hielden 17 Haarlemse gilden een ver
gadering 11 waarin besloten werd dat er Haarlemse afgevaar
digden van de gilden naar een centrale vergadering, liefst in
Leiden, gezonden zouden worden en waarin de burger Isaac
van Tholl tot secretaris werd benoemd. Met het benoemen
van de gedeputeerden wachtte men tot er op een volgende
vergadering nog meer gilden vertegenwoordigd zouden zijn;
inderdaad benoemen op de vergadering van 13 november 31
gilden de burgers Goedschalk Kops en Lanckamp tot afge
vaardigden naar de algemene vergadering. Op de derde ver
gadering van 7 januari 1796, wordt voor deze een „creden-