92
O brood van genade dat brak
Toen, onder het kerkedak,
O lavenis van erbarmen
Dat neêrzeeg over ons armen,
Dat droppelde in onze zure
Geteisterde naturen
Denkend aan Van Looy in Haarlem, zie ik de figuur van
Titia van Looy-van Gelder voor me. Haar liefde en haar ver
trouwen in hem als kunstenaar hebben hem de zekerheid
geschonken die hij lang heeft moeten ontberen. Altijd hun
kerde hij naar mensen die in hem vertrouwen hadden. Wie
hem met begrip tegemoet trad, was hij zijn leven lang dank
baar. Dat gold Joosten die hem tekenles had gegeven, in Jacob
ontmoet men hem als meester Juulsen. Dat gold ook Allebé:
zal die een leerling gehad hebben die hem meer genegen
en erkentelijk bleef dan Jacobus van Looy?
Hij trouwde met Titia van Gelder toen hij al 37 jaar oud
was. Juist daarvóór lag de periode waarin hij Gekken 20 schreef.
Hij was naar Tanger geweest. De schilder Johan, in wie men
onmiddellijk Van Looy herkent, ontmoet daar een verlopen
geleerde, dokter Vogel, een miskend en ontgoocheld man die
in dronkemansbuien zijn mislukte leven vertelt. Alle leven is
doelloos, alle leven is waan. Dokter Vogel komt tot zelfver
nietiging, de schilder Johan twijfelt en vertwijfelt. Terug uit
Tanger schreef hij in Cadiz een vers 21 waarin zijn weerstand
tegen het pessimisme bovenkomt
Nu lachen wat gedachten in mij op
Lachen is leven en leven begeerlijk.
Dwaas zijn wij allen in dit leven heerlijk,
Lijden veel leven, lachen niet volop.
Wij zijn als duistre schepen, licht in top;
Wij varen door een nacht-zee zwart, oorlogs weerlijk,
Wij tobben om 't gaan, om wat is onontbeerlijk.
Duisterheden wij, lachend boven op