96
van de kruipalen in de grond gebruikt men nu de balken van de
stelling, om daaraan met behulp van een paar haken de krui-
ketting vast te maken, zodat de kap gekrooien kan worden (op
de wind zetten).
De hoge bouw van een stellingmolen leent zich voortreffelijk voor
het maalbedrijf. Wel zes of zeven zolders liggen boven elkaar en
elke zolder kan voor een afzonderlijk onderdeel van het bedrijf
worden gebruikt.
Men hijst het graan in zakken omhoog naar de „stortzolder", op
eenvoudige wijze door middel van het luiwerk dat door de be
weging van de molen zelf wordt aangedreven. Tegenwoordig ge
schiedt dit met een elektromotor in „De Santhaes".
Het malen van het graan geschiedt in de maalstoelen op de
„steenzolder". Op tekeningen 1, 2 en 3 ziet u twee maalstoelen.
„De Santhaes' heeft er echter drie.
Een maalstoel bestaat uit een tweetal grote molenstenen, om
geven door een houten kuip. De aanrakingsvlakken van de ste
nen zijn voorzien van daarin aangebrachte spiraalvormige groe
ven. De onderste steen, de „ligger", ligt vast en de bovenste, de
„loper" draait daarover heen. De loper heeft in het centrum een
gat. Vanuit een verzamelbak, de „kaar", welke op de hijs- of
stortzolder staat, loopt het graan in dit gat en terwijl het tussen
de stenen fijngewreven wordt, beweegt het zich door de spiraal
groeven (zie tek. 4) naar de buitenkant en komt als meel in de
kuip terecht.
De stortgoot die op de kuip aansluit, voert het meel naar de
„maalzolder", waar het in zakken gaat. De stortgoten kunnen
aan de onderkant worden afgesloten met houten schuifjes.
De ondersteen wordt op de vloer door middel van houten klossen
op zijn plaats gehouden. De aandrijfspil (zie tek. 3) moet de
bovensteen meenemen.
Een stevige verankering in de steen wordt verkregen door een
„molenijzer" of „rijn". Dit is een smeedijzeren gelijkarmig kruis
met in het midden een vierkant gat, waarin de kop van de aan
drijfspil past.
De stenen komen uit vulkanische streken in Duitsland en Frank
rijk en hebben een diameter van ongeveer anderhalve meter en