222
er bijna jaarlijks tot 3864 in 1565 en 3792 in 1570. Haarlem
blijkt van dit Leidse verval geen enkel graantje te hebben mee
gepikt, want op 11 oktober 1552 besloot de vroedschap opnieuw
een lening aan de „drapeniers" te verstrekken - groot 400 -
„omme tot Calais vellen ende wolle te koopen tot onderhoude-
nisse van de armen voir de toekomende winter. Ende dat een
iegelijck van de Wet en Vroedschap dit by eede zullen houden
secret en niemandt reveleren om alle opspracke ende murmure
te verhouden" 48.
In 1559 werd hun een zelfde bedrag toegewezen, aflosbaar in
acht jaarlijkse termijnen van 50 gulden. Doel van de lening was
steun te verlenen aan de wolhandel en „tot onderhouden zijner
leerjongens" 4!l. Hoe weinig succes deze en eerdere pogingen om
de industrie op te krikken in feite hadden, bleek op dramatische
wijze op 18 november 1566. Op die dag werd voor de vroedschap
een request van de linnenwevers voorgelezen inhoudende,
dat zij binnen dese stede waren boven hondert linnenwevers in
getale, die hoe langer hoe qualicker den cost conden win
nen so.
Onder de problemen die werden genoemd, was „het afnemend
werk". De linnenwevers schreven dit zowel toe aan het groeiend
aantal wevers in de omringende dorpen, als aan het weven, dat
plaats vond binnen de muren van het Begijnhof.
De accijnsvrijdom van de begijnen was, volgens de wevers, een
oneerlijke bevoordeling, weshalven zij eisten, dat den be
gijnen verboden zouden worden eenich ander werck te
weeven dan van hen ieder eygen gespinte 51.
Zo'n bepaling zou natuurlijk de produktie van de begijnen be
perken, omdat veel van hun energie op zou gaan aan het tijd
rovende spinnen. De vroedschap gaf maar gedeeltelijk aan de
klachten toe. In december verordonneerde ze, dat niemand die
in Haarlem woonde, textiel in de stad ten verkoop zou mogen
brengen, dat hij buiten de stad vervaardigd had 52.
Niets toont zo duidelijk de verzwakte toestand waarin de textiel
industrie zich bevond, als de Haarlemse thesauriersrekeningen.
Men kan zich moeilijk voorstellen, dat óf de stad óf de daar
boven gestelde regering ook maar iets zouden hebben nagelaten