ment mocht nemen en voor gelegener tijd .bewaren'. Stellig is
wat Mr. Tideman deed een res mali exempli"69).
Ook Mathilde Westmeyer roerde haar mondje. Zij beschuldigde
Tideman van woordbreuk omdat hij haar beloofd zou hebben de
door haar overgelegde stukken niet openbaar te maken70).
Tideman was er niet de man naar om dit alles over zijn kant te
laten gaan. Onder meer wees hij erop dat het een verkeerde
voorstelling van zaken was hem curator in een faillissement te
noemen. Juist om Van Dieren Bijvoets financiële ondergang af
te wenden had hij zich gericht tot mejuffrouw Westmeyer en
haar beschermers Kuyper en Lehmann, overigens zonder suc
ces.
In de herfst van 1909 smaakte Tideman het genoegen dat de
lintjeszaak in de Tweede Kamer door Troelstra, bepaald geen
politieke vriend van hem, aan de orde werd gesteld. Dat Kuyper
tegensputterend tenslotte toch het boetekleed aantrok, „het
boetekleed ontsiert den man niet", was een overwinning voor
Tideman en betekende een rechtvaardiging van zijn optreden.
Niet dat hiermee de zaak af was. Troelstra immers deed het
voorstel te komen tot een parlementaire enquête, maar de Ka
mer, waarvan sommige leden er niets voor voelden om „in het
slijk te gaan roeren"71), wees dit af. In plaats daarvan kwam er
een ereraad die, zonder overigens Tideman gehoord te heb
ben, Kuyper van corruptie vrijsprak.
Nog één keer deelde Tideman naar aanleiding van „de bekende
zaak" rake klappen uit, namelijk aan de hoofdredacteur van de
„Oprechte Haarlemsche Courant", Van Riemsdijk. Deze had Ti
deman ervan beticht ter wille van eigen glorie de lintjesaffaire te
hebben aangekaart, „uit een zinneloze zucht tot leven maken".
Tideman gaf Van Riemsdijk op meesterlijke wijze lik op stuk. De
titel van zijn artikel alleen al is een vondst: „Afstand bewaren",
want, zo schrijft hij in het „Bloemendaalsch Weekblad"72) „Daar
ge mijn vriend niet zijt noem ik u vrind, wat zoo gemoedelijk klinkt
maar wat meer uit de hoogte. Men zegt ook aan de karreman
bezig bij 't vuilnisvat: vrind, beste vrind, wil je een sigaar? Ik moet
dan beste vrind beginnen met ontkennen wat gijzelf zoo graag
zoudt willen, dat ik met U in een pennestrijd gewikkeld ben. Gij
kunt niet schrijven." Hij verwijt Van Riemsdijk lafheid: „Dat gij in
Uwe krant niet zeggen durft dat wat gij meent, als gij iets meent.
Dat geldzucht en niets anders U en Uwe geldzucht de anderen
daarvan weerhoudt", uit angst om de roomse winkeliers van
Haarlem als adverteerders te verliezen.
Hier stuiten we op een eigenaardig verschijnsel. Van Riemsdijk
wordt verweten zijn mening over de Kuyper-zaak niet te durven
geven uit vrees voor rooms-katholieke winkeliers. Wist men niet
beter, dan zou men Tidemans stukje lezend Kuyper voor een
101