De opgraving van
pastoor Cornells
Arents
Het is een macaber portret dat Pieter de Grebber van pastoor
Cornelis Arents (1552-1613) heeft geschilderd; deze wordt na
melijk voorgesteld zoals hij er zeventien jaar na zijn dood in zijn
graf bijligt (afb. 5). Een contemporaine prent met ongeveer
dezelfde voorstelling vermeldt dat op 6 mei 1630 Pieter de
Grebber heeft vastgelegd hoe gaaf, stevig, soepel van leden en
gezond van kleur het lichaam er dan nog uitziet (afb. 6). Wel
wordt in het onderschrift gesuggereerd dat een en ander moge
lijk wordt verklaard door de omstandigheid dat Arents vlak voor
zijn dood aan waterzucht lijdt. Want een uitgedroogd lichaam
bederft natuurlijk sneller. Anders dan op het paneel is de dode
pastoor op de prent gekleed in een kazuifel die versierd is met
een stralende zon waarin het IHS-teken; in precies zo n zelfde
gewaad wordt vier jaar eerder de dode kanunnik Nicolaas No-
mius, liggend op een statiebed, voorgesteld (afb. 8). Deze fraaie
gravure is gestoken door Cornelis Bloemaert naar ontwerp van
Pieter de Grebber.
Arents is van geboorte Amsterdammer - zijn familienaam luidt
eigenlijk ,,Lichthert" - en hij wordt in de 17de eeuw beschouwd
als eerste pastoor van de „Maagden van de Hoek". Naar eigen
zeggen krijgt hij in 1592 een verschijning waarbij St. Bernardus
en de H. Maagd hem opdragen deze „vergadering" te stichten;
Bernardus toont hem een tekstbord met richtlijnen en Maria
betuigt haar instemming met deze opzet. Slechts met zijn
biechtvader en de zojuist genoemde Nomius praat Arents over
dit wonderzicht; door deze terughoudendheid raakt het na zijn
dood uiteraard in des te breder kring bekend. Zijn naaste omge
ving hecht grif geloof aan 's mans bijzondere uitverkiezing; dat
blijkt uit het feit dat men een portretprent van Arents laat maken
wat zo vroeg in de 17de eeuw nog iets zeer uitzonderlijks is (afb.
7). Deze geur van heiligheid zal Arents' verwanten er in 1630 toe
hebben gebracht het graf te openen. Had men niet vijf jaar
eerder te Brugge een dominicaan gaaf opgegraven die al enige
eeuwen gestorven was?
Dat er over Arent's opgraving en over de Maagden van de Hoek
in het algemeen zoveel bekend is, danken we allereerst aan een
van hen: Trijn Jans Oly. Deze heeft in de eerste helft van de
17de eeuw talrijke levensbeschrijvingen van mede-kloppen
opgesteld. Maar op de tweede plaats moet ook de Haarlemse
geestelijke J.J. Graaf (1839-1929) worden genoemd, die grote
gedeelten van haar manuscript heeft gepubliceerd. De passa
ges over de opgraving, doorTrijn opgenomen in het „leven" van
Aegje Baertes, moeten Graaf hebben getroffen. Het „dode"
portret van Arents, afkomstig uit de Hoek, is namelijk een van de
eerste aanwinsten geweest van het Bisschoppelijk Museum
115