het blad kon voorkomen. Mijn streven was, dat het Zondagsblad een distinctie zou aantoonen, als die van het „Journal des Débats", en mijn voorbeeld als journalist was Prévost-Paradol. Zijn bevallige lichte greep, zijn gemakkelijkheid van beweging, zijn fijnheid van opvatting, zijn zuiverheid van vorm, zijn afkeer van rhetoriek en dikke woorden, zijn worp van den pijl der argumentatie die suizend door de zinsneden recht-af op den tegenstander neêrkwam, waren mijn ideaal. Ach, al dat werk werd al bijster weinig gewaardeerd. Op de tafel van de sociëteit „Trou moet blycken" zag ik, dat de blanke reinheid van mijn blad door geen kreuk of slordige betasting werd bezoedeld. Men las het niet. De uitgever, de heer Kruseman, kwam met afgepaste vormelijke vriendelijkheid mij elke maand berichten, dat het blad weder achteruitging. Het blad verloor - zoo zette hij mij met boekhoudersnauwkeurigheid uitéén de oude abonnementen van de krant, die hij had gekocht, en won geen genoegzaam aantal nieuwe inteekenaars. Hij kwam mij met deftige aarzeling, dus tot zijn spijt, keer op keer een maandelijksche balans van teruggang vóórhouden. Wat hielp 't mij of Potgieter uit Amster dam mijn werk al prees, een lof die hij later in zijn studie over Bakhuizen van den Brink nog herdacht: Kruseman - zie zijn Bouwstoffen I, pag. 380 en vergelijk het boek A.C. Kruseman, door J.W. Enschedé 1899, I, p. 482 en volgende - gaf onmeê- doogende statistieke cijfers van verlies. Het deed hem leed, zoo verzekerde hij, maar met 1 April 1861 zou het weekblad ophou den. Wij schreven allen, voorzoover wij vaste medewerkers waren, toen ons beste artikel in het laatste nummer. Voor mij was het einde van het blad een droevige gebeurtenis. Toch had ik aan dat blad de kennismaking te danken van twee mannen, die op mijn volgend leven een grooten invloed zouden hebben, ik bedoel Buys en Busken Huet. (Over C. Busken Huet:) Ik maakte zijn kennis, toen hij mij op mijn kamers te Haarlem kwam spreken over een opstel, dat hij in het Zondagsblad wilde plaatsen. Het appartement, waar ik huisde, was hetzelfde dat door hem jaren-lang was bewoond vóór zijn kort te-voren gesloten huwelijk. Het uitzicht op het Spaarne vlak tegenover de groote brug boeide hem; allerlei grappige herin neringen aan de slampampers, die over de leuning van die brug in 't water tuurden, kwamen hem voor den geest, toen hij op zijn „oude" kamers weder toefde; van-zelf bleef hij wat langer pra ten en redeneeren. Want elk gesprek was van zijn kant een raisonnement. Hoewel hij tegen het einde van 1860 nog altijd de gevierde Waalsche predikant was, die voor veler gemoed stich ting aanbracht, zoo was toch in zijn omgang allereerst merkbaar 't critisch prikkelend zout. Hij was pas gehuwd met een jonge teêre begaafde geestige schrijfster, die in kleinen kring 149

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1978 | | pagina 151