dagen te zitten tafelen. Daar zijn bedenkingen door de andere
officieren werden gedeeld, kwam van Amerongen mij op mijn
kamer daarover spreken. Ik vroeg 't recht om 's middags aan
tafel - zonder dat mijn woord tot discussie zou leiden - mij
daarover te „verklaren". Mijn toelichting toen, dat ik geen jour
nalist van professie was, dat ik slechts deed als bijwerk wat aan
zoovele Fransche auteurs als gunst werd afgevraagd: mijn uit
éénzetting, dat ik nooit persoonlijke questies in 't blad behan
delde, maar slechts den loop der buitenlandsche politiek eerlijk
poogde te volgen: mijn opmerking, dat ik in het Zondagsblad -
als doel niet om geld, qua geld, schreef, en voor mij zeiven
veeleer tot leus het devies van een oud bekend geslacht had
aangenomen, ferro non auro, overwon of kalmeerde de gevoe
ligheid van hen die trouwens het Zondagsblad nooit hadden
ingezien. Ik behoefde dus voorloopig niet mijn opvatting van
„eergevoel" van ridder van den geest te plaatsen tegenover de
hunne, een debat, dat, van zoo verschillende uitgangspunten
opgezet, toch slechts tot verwarring zou hebben geleid. Van
beide kanten zweeg men. Sinds sprak men aan tafel nooit meer
over dit geval.
Intusschen gleden de dagen zóó voorbij. Ik arbeidde hard aan
mijn taak op 't gouvernement, bewerkte ook het verslag der
provincie over het jaar 1860, en genoot tegelijk iets van „la vie
mondaine" der uitgangs-kringen in Haarlem. Een lieve, jonge
vrouw, die als meisje naast mij op de schoolbanken, te Baarn.
had gezeten, en die mij nu in de stad, waar zij gelukkig gehuwd
was, min of meer beschermde, kwam mij dadelijk als te-gemoet.
Een mede student, dien ik in Amsterdam zeer veel had gezien,
en die nu pas gehuwd in Haarlem woonde, nam mij als huis
vriend aan. Van verschillende kanten werd de hand mij toege
stoken. Van veel kringen was ik deelgenoot. De deftige En-
schedé's deden moeite mij aan hun krant te verbinden. Aan een
debating-club nam ik deel3). Straks was ik bezig bij het ordenen
van het halve-eeuwsch-feest der Maatschappij van Nijverheid.
Sterk interesseerde ik mij aan plannen, die de jeugdige voort
varende burgemeester van Haarlem, de heer Fock, hier en daar
reeds voorbereidde, om in het Haarlem zijner dagen de schilde
rijen van Frans Hals tot een grootsch geheel voorgoed te ver
eenigen. het zou zijn schoonste roem worden. Door de voorko
mendheid van den heer van der Vlugt mocht ik dikwijls de
prenten-verzameling van Teyler's kabinet bewonderen. Voorts
deed ik als officier der schutterij vrij onbeholpen mijn plicht. Ik
zag nu dat leven der maatschappij, waarnaar ik op 't einde van
mijn studenten-tijd zóó had verlangd; ik werkte, zij het op hoogst
bescheiden schaal of trap, mede in het raderwerk der samenle
ving. Ik deed ondervinding op van het practische leven. En ik