(ad 2 en 3) De betrouwbaarheid van Johannes a Leydis' mede
deling in twijfel trekken, ligt zeker voor de hand, maar behoeft
nog niet tot de veronderstelling te leiden dat de kroniekschrijver,
die bij het schrijven van zijn Annales (of Chronicon Egmunda-
num) in contact met de abdij stond, niet met het bestaan van het
Westfriese Benningbroek op de hoogte was. De nadrukkelijke
vermelding, dat Bennebroek gelegen is „niet ver van Haarlem,
bij het dorp Heemstede", lijkt mij minder bedoeld ten gerieve van
de onwetende lezer dan om verwarring met Benningbroek te
voorkomen.
(ad 4) Dat Bennebroek ongeschikt was voor de stichting van een
klooster (die door Johannes a Leydis dus niet expliciet wordt
vermeld), is een constatering achteraf. Ca. 950 kon zeker nie
mand vermoeden dat het Haarlemmermeer de waterwolf zou
worden als hoedanig wij het hebben leren kennen. Toen moet
de ligging aan een meer, even ten zuiden van de monding van
het Spaarne, voor een klooster alleen maar aantrekkelijk zijn
geweest. Zou iets noorderlijker later ook niet een kasteel worden
gebouwd (het slot Heemstede)?
Het aannemen van Benningbroek als plaats van vestiging heeft
inderdaad alleen zin als aannemelijk valt te maken dat de West-
Friezen in de 10de eeuw nog geen bedreiging voor het latere
graafschap Holland vormden. Mr. Groesbeek tracht dit dus te
doen door de voorstelling van het „Liber Sancti Adalberti" (dat
hij dateert ca. 1214), als bepaald door de situatie van de 13de
eeuw, in twijfel te trekken. Voor het „Gravenregister" is de
datering aan de late kant (zowel Oppermann als Romein-Bruch
stellen het op ca. 112512), maar dit is niet relevant: ook in het
begin van de 12de eeuw vormden de West-Friezen een voort
durende bedreiging. Evenwel het Liber Adalberti is niet de oud
ste bron. In iets andere bewoordingen vinden we het verhaal in
de „Vita Sancti Adalberti" van Ruotpert van Metlach uit de 10de
eeuw: „sed ob imminentem saepius Fresonicae feritatis moles-
tiam, ad observantiam propositi sui facultas minime suppedita-
bat" (caput 18)13).
Oppermann beschouwt weliswaar deze Vita als een bewerking
van het origineel door de „eerste Egmondse annalist"14), die
volgens hem in de tweede helft van de 12de eeuw schreef,
terwijl Romein als bewerker de monnik Frederik van Egmond
aanwijst en als tijd van ontstaan ca. 1130 geeft15). Daarentegen
noemt Dom. Jac. Huyben16) de bezwaren van Oppermann te
gen rechtstreekse toeschrijving aan Ruotpert zonder meer on
gegrond, terwijl Meilink hetzelfde standpunt huldigt, alleen
spreekt van enkele later aangebrachte wijzigingen17). Conclu
sie: of het bericht over de vijandschap van de West-Friezen uit
de 10de eeuw stamt, is zeer de vraag, onmogelijk is het in ieder
79