Rijnsburg32). De gedachtengang van de kroniekschrijver, die
het ook verder met de historische waarheid niet zo nauw nam
lijkt duidelijk: Rijnsburg, in zijn tijd het belangrijkste vrouwen
klooster in Holland, moest zijn ontstaan wel aan de Egmondse
nonnen uit de tijd van Dirk II te danken hebben gehad.
Johannes a Leydis, in het algemeen toch wel iets beter op de
hoogte dan zijn onbekende collega, kende de geschiedenis van
het klooster van Rijnsburg, zoals uit de tweede versie van zijn
kroniek blijkt, te goed om verplaatsing naar Rijnsburg (waar het
klooster in 1133 was gesticht) mogelijk te achten33). In de plaats
van Rijnsburg stelde hij Bennebroek. Was het misschien hel
verlangen Haarlem, de stad waar hij sinds jaren (in het karme
lietenklooster) woonde, de eer te geven de verdreven nonnen in
zijn omgeving gastvrijheid te hebben verleend? Maar dan zou hij
de plaats niet zo nauwkeurig („in loco dicto Bennenbroec")
hebben hoeven aan te geven. Beschouwde hij dan misschien
een plaats in de nabijheid van de stad aannemelijk, omdat hij
deze voor de residentie van graaf Dirk II hield? In de tweede
versie van het Chronicon Hollandiae komt een - nogal fantas
tisch verhaal voor (dat in de Egmondse geschiedbronnen en
ook in de eerste versie ontbreekt) over een aanval van de
West-Friezen dwars door het graafschap op de burcht van
Leiden. Hierin laat Johannes a Leydis de burggraaf de graaf te
hulp roepen als Haarlem door de invallers al is gepasseerd. Dirk
II komt met een leger en verslaat zijn vijanden bij Rijnsburg.
Volgens deze voorstelling had de graaf zijn hof dus in het zuiden
van Holland en niet in Kennemerland34).
Er blijft eigenlijk maar één verklaring voor de vermelding van
Bennebroek door de kroniekschrijver over. Hij moet in Haarlem
op de hoogte gekomen zijn van een - ook toen al - bestaande
mondelinge overlevering dat in Bennebroek vroeger een kloos
ter was geweest. De oorsprong van deze overlevering zal wel
nooit worden achterhaald. Het is evenwel niet onmogelijk dat zij
ook hier3S) teruggaat op een tijdelijk verblijf van monniken in
verband met ontginning en dijkaanleg.
(1R.C.H. Romer, Geschiedkundig overzigt van de kloosters en ab
dijen in de voormalige graafschappen van Holland en Zeeland,
Leiden 1854.
(2) W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Hervorming,
Arnhem 1864-1871.
(3) R.R. Post, Kerkgeschiedenis van Nederland in de Middeleeuwen,
Utrecht 1957.