voordrachtskunstenaar Willem Royaards: „Als ik in Amsterdam nog voordragen kan, als ik een avond heb, zeg ik ook dat van Tideman aan de koninginnen en zijn Wilhelma. Wat 'n bezieling! En wat 'n proza die opdracht!"27). Royaards was helemaal bezeten van Tideman. Hij schreef hem 's nachts brieven die hij dan echter toch niet durfde te versturen. „Ik weet niet juist wat 't is dat mij Tideman zoo heeft leeren liefhebben in deze weken. Of 't is zijn haat die zoo echt is, zoo sterk, of wel zijn liefde voor Kloos en voor jou"28). Toen Royaards in mei 1894 met Tideman had kennisgemaakt, schreef hij een laaiend enthousiaste brief aan Diepenbrock: „Ik vind Tideman een reuzigen man en ik ben heel gelukkig zijn hand in de mijne en zijn oog in het mijne (al was 't ook slechts één maal in mijn leven) te hebben gehad"29). We moeten dus constateren dat de „weerzinwekkende" jaar gang IX wel degelijk zijn bewonderaars heeft gehad en niet zomaar de eersten de besten. Hebben onze letterkundigen zich het niet wat te gemakkelijk gemaakt door de figuur Tideman zo zonder meer weg te vegen op de mesthoop van de literatuur historie? Is het ook niet zaak zich eens af te vragen wat nu precies in Tidemans proza en poëzie mensen als Diepenbrock en Royaards zo sterk heeft aangesproken? Natuurlijk leunde hij te veel tegen Kloos aan, maar vermag een epigoon werkelijk nooit eens een goed vers te schrijven? Veel waardering had Diepenbrock ook voor Tidemans beruchte kritiek op Van Eedens „Johannes Viator", de reizigers, door Tideman omgedoopt in „Johannes Violator", de Schenner: „Met dit boek mag gesold worden als met een vette rat, een walging voor menschen. Een rat is de man die dit schreef"30), eerder platvloers dan „sappig-grof hekelproza in kruidigen Ju- venalis-stijl"31). „Je hebt hem als een rat doodgeslagen," schreef Diepenbrock content31). Tidemans neiging de man te spelen en niet de bal zien we ook in zijn kunstkritieken. Hier moest vooral Jan Veth het ontgelden en in mindere mate R. N. Roland Holst, terwijl een met hen verge lijkbaar kunstenaar als Derkinderen werd gespaard, vermoede lijk omdat hij een goede vriend was van Diepenbrock. „Jan Veth, dat wanschapen gedrochthij is bezig langzaam de lijkkleur aan te nemen, de eenige die op zijn fel leelijk aangezicht kan tieren"33). Het door deze kunstenaars geïntroduceerde begrip „Gemeen schapskunst" werd eveneens door Tideman onder handen ge nomen. Derkinderens kunst, de anderen noemt hij niet eens, was „een kunst voor de beste gemeenschap die nu bestaat, die van kristelijk-filosofisch gevoeligen, maar niet De Gemeen- 91

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1978 | | pagina 93