panden soepuitdelingen gehouden in het soeplokaal aan
het Klein Heiligland.
De Franse tijd werd overigens gekenmerkt door steeds
verdergaande bezuinigingen. In 1805 werd door het stads
bestuur een „Commissie van toezicht en superintendentie
over de gesubsidieerde godshuizen" ingesteld om erop toe
te zien dat het beheer op de meest economische wijze
geschiedde.
Om de verdiensten wat op te voeren werd in 1806 een
Armenfabriek in het Diaconiehuis opgericht. De toch al niet
rooskleurige situatie van de godshuizen verslechterde noq
verder door de tiërcering van de staatsschuld onder keizer
Napoleon. Een groot deel van het kapitaal van deze instel
lingen was immers belegd in obligaties ten laste van het
gemene land van Holland.
Door de financiële moeilijkheden was men onder andere in
het Diaconiehuis genoodzaakt het ontbijt te laten vervallen.
Ook de huisvesting van de verpleegden kwam in moeilijk
heden. Nadat de godshuizen vanaf 1795 al met inkwartie
ring te maken hadden gekregen, werd in 1808 beslaq qe-
g op het Weeshuis, waardoor de kinderen in het Diaco
nie- en Aalmoezeniersarmenhuis moesten worden onder
gebracht. In 1810 werd dit fraaie gebouw aan de Kouden-
horn gevorderd. Het vroegere Arme Kinderhuis werd toen
Diaconiehuis terwijl de wezen werden overgebracht naar
het Oudemannenhuis waarvan de bewoners op hun beurt
moesten verhuizen naar het St. Joris Proveniershuis
De oorlogen waarin ons land door Frankrijk werd betrokken
boden de overheid gelegenheid om de godshuizen te ont
lasten van weesjongens die, eerst nog op basis van vrijwil
ligheid, later gedwongen, moesten worden opgeleid voor de
militaire dienst.
Deze onwelkome ontlasting betekende voor de totale ar-
menzorg heel weinig. Alle bezuinigingen ten spijt kon het
stadsbestuur, waarvan de financiële positie evenmin roos-
k eurig was, de belasting nauwelijks aan. Bij het stadsbe
stuur ontstond zelfs het voornemen om zich van de onder
steuning van de godshuizen te ontdoen en zich alleen om
de stadsarmen te bekommeren. Een plan tot scheiding van
Diaconie- en stadsarmen vond echter geen doorganq. Het
zou de stad ook weinig hebben geholpen, want de kerkelijke
armbesturen dreigden zonder steun de zorg voor hun ar
men helemaal te moeten staken.
De restauratie betekende op nationaal niveau geen teruq-
keer naar de versnipperde zelfstandigheid van steden en
gewesten. Ook de armenzorg bleef een nationale aangele
genheid, zoals de grondwet van 1815 in artikel 228 duidelijk