dat de overheid te lage schadeloosstellingen uitkeerde.
De rapporteur gaf het uiteindelijke standpunten de men
taliteit van de bestuurderen van Haarlem krachtig weer:
'Het gevoelen om met den aankoop door de Gemeente
niet aan te vangen en alles vooreerst aan het particulier
initiatief over te laten, behield tenslotte de overhand'.
Het motief: 'De prijs dier terreinen zou dan (in geval van
gemeentelijke gronduitgifte, R.M.) zeker veel te hoog
worden, daar het te verwachten is, dat de huurwaarde
der woningen zeker niet veel hooger kan worden ge
schat, als van arbeiderswoningen' (17). Met de kwalifica
tie arbeiderswoning treffen we overigens voor het eerst
in de discussie een aanduiding aan van de status die de
toekomstige wijk zou krijgen. Het wantrouwen in de uit
voerbaarheid van zulke wijken werd, zo blijkt, gevoed
door de ellendige toestand van de bestaande arbeiders
wijken. Zelfs de wenselijkheid van nieuwbouw lijkt in
twijfel te zijn getrokken: 'Op een vraag, of er buiten
aankoop der gronden niets aan te doen is, dat ook hier
wederom een geheele wijk van arbeiderswoningen zal
ontstaan, waardoor de stad langzamerhand als een ge
heel cordon wordt omtrokken, gaf de Voorzitter te ken
nen, dat uit een wettelijk oogpunt zulks moeilijk is tegen
te gaan; echter zal de werking der nieuwe bouwverorde
ning verhinderen, dat er toestanden ontstaan, gelijk aan
die, welke men bijv. in het Rozenprieel aantreft' (18).
Daarmee ging de voorzittende burgemeester geheel
voorbij aan de vraag of een goed plan van uitbreiding,
dat toch grote rechtskracht kon ontlenen aan de Wo
ningwet, niet de beste werkwijze was om wantoestanden
te vermijden en bleef hij vasthouden aan een 19e-eeuws
bouwpolitioneel beleid, op de smalle basis van de ge
meentelijke bouwverordening en met het volste vertrou
wen in de selecterende werking van de aloude wet van
de grondprijsvorming: .dat juist de voor sommige
gedeelten ontworpen ruimere stadsuitleg met de daar
mee gaande hoogere uitgaven voor openbare werken,
de waarde over de bouwterreinen zal doen stijgen en
daardoor den bouw van perceelen van hoogere huur
waarden in den hand zal werken" (19).
In zijn weerwoord zette Dumont zijn opvatting duidelijk
uiteen: 'Bij het opmaken van een uitbreidingsplan kan
bij het vaststellen van hoofdstraten geen rekening met
de toevallige veranderlijke eigendomsgrenzen worden
gehouden. Juist het teveel rekening houden met deze
grenzen, heeft tot gevolg gehad, dat vele uitbreidingen,
zowel hier ter stede als in andere gemeenten, als uitbrei-
20