Volgens Palingh kwamen ook vrijwillige zegeningen
voor, maar werden die gedaan door vrome zielen, die
de belediging niet begrepen. Maria Jans begreep de
implicaties van het verzoek om te zegenen maar al te
goed. Volgens Jacob Adriaansz. ging het echter om een
derde type zegening. Hij had een aantal buren uitgeno
digd, en alle aanwezigen spraken een zegenformule.
Hierbij zou geen sprake zijn van impliciete betichting.
De ceremonie zou meer weg hebben van de gemeen
schappelijke voorbede voor de zieken, zoals die in de
kerken gedaan werd.
De burgemeesters hadden op de klacht van Maria Ja
cob Adriaansen voor zich geroepen om hem te vragen
of hij de betichtingen tegen Maria staande wilde hou
den. Jacob had daarop zijn spijt betuigd over het ge
beurde. De beschuldigingen waren uit onbedachtheid
gesproken. De vrouwen gingen echter door Maria
zwart te maken. Zij hadden hun verdenking bevestigd
gekregen door een Vlaamse vrouw die zij voor een
waarzegster hielden.19) Na de eerste zegening hadden
ze nog verschillende malen bij Maria aangedrongen
hen opnieuw te zegenen. Volgens de schout was het
hen er om te doen geweest Maria in lyden ende peryc-
kel van haer naem ende faem ende leven te brengen.
Deze opzet zou ook gelukt zijn, als niet een van de
vrouwen, Hille Jansdr. door Remors ofte knaginge
haerder consciëntie het bedrog aan het licht gebracht
had. Aangestoken door de andere twee had zij vol
gehouden betoverd te zijn, hoewel dat niet het geval
was. Hillegont Jans werd 25 mei 1596 veroordeeld tot
openbare geseling. Bovendien werd zij, samen met de
twee andere vrouwen en hun mannen, ten eeuwigen
dage uit stad en vrijheid van Haarlem, Rijnland en
Kennemerland verbannen op straffe van geseling.
De drie genoemde vrouwen beweerden dat een Vlaam
se vrouw, die zij voor een waarzegster hielden, beves
tigd had dat Maria Jans de oorzaak van hun ziekte
was. Het kan nauwelijks toeval zijn dat in deze zelfde
periode een andere zaak speelde, en wel een eis van de
schout tegen Anna Basius van Antwerpen, beschuldigd
van verschillende vormen van wichelarij. Zij was op 5
april 1596 gearresteerd en er werd 25 jaar verbanning
met confiscatie tegen haar geëist. Pas op 17 januari
1597 viel er een eindoordeel. In de loop van de proce
dures bleek dat zij een compagnon had, Jan Claesz.,
een garentwijnder uit Amsterdam. Zij moesten beiden
met grauw papieren mijters op het hoofd een kwartier
19