delijck cleet', blijkt uit de beschrijvingen van hetgeen
ze feitelijk droegen dat het ging om eenvoudige, niet
opzichtige kleding van goedkope stof, bij voorkeur zwart
laken of gewone zwarte stof.
'Habijt' werd dus kennelijk niet letterlijk gebruikt in de
zin van geestelijk uniform, maar symbolisch voor het
afleggen van wereldse kleding. Wel droegen de klopjes
een hoofdbedekking: een hooftdoeckseergrof, een cleet-
gen op haar hooft als sy in haer ghebet waereen ongestijft
doecgen of slap hulleken, een doec met slippeneen
swert capuutsjen (zwart mutsje) niet cunnende draegen 't
Clarissenhabijt.IO) Kortom, de kloppen gingen stichtich
en eerlick gekleed, maar niet zindelick (zinnelijk).
Dezelfde teneur treffen we aan in de Regel der Maegden
van pastoor Josephus Cousebant.11) Hij was pastoor van
de statie van St. Jozef op het Haarlemse begijnhof van
1662 tot 1694. Daarin staat onder het hoofdstuk over de
kleding, dat de Maagden dat wil zeggen de begijnen-
een leven van penitentie dienden te leiden niet door
eenige praght ofte sinnelijckheijt maar wel door ootmoe-
Portret van de Haarlemse klop
Berber (Barbara) van Juckema
(ca. 1610-1667). Ze is gekleed in
een zwart lakens jak met op haar
hoofd een linnen kapje waarvan
de 'slippennaar binnen zijn ge
slagen. Ze heeft om haar hals
een grote platte kraag van kant
met daaronder een hooggesloten
boordje. De kleding houdt het
midden tussen kloosterlijke en
wereldlijke dracht. Afgezien van
de kraagvalt de kleding op door
soberheid en ingetogenheid. De
kraag was waarschijnlijk een
subtiele verwijzing naar de voor
name Friese afkomst van deze
klop. Toegeschreven aan de
Haarlemse schilder Leendert
van der Cooghen (1610-1681).
Rijksmuseum Het Catharij-
neconvent, RMCC s. 52.
14