van het volkshuisvestingsbeleid. De negentiende eeuw,
nog maar net voorbij, kenmerkte zich door een grote terug
houdendheid van de overheid ten aanzien van de woning
bouw ,8). Vanzelfsprekend was er wel al enige bemoeienis
met het bouwen en wonen, maar die maatregelen dienden
vanouds voornamelijk ter beteugeling van het brandgevaar,
het verwijderen van fecaliën en water (gezondheidszorg) en
hinder voor het verkeer. Na de industriële revolutie rond het
midden van de negentiende eeuw werd de noodzaak van een
wettelijke regeling van de volkshuisvesting steeds meer voel
baar. Oorzaken daarvoor waren onder andere epidemieën, de
bevolkingsaanwas en sociale inzichten inzake de ellendige
woonomstandigheden van de arbeidersklasse. In deze tijd
werden de woningbouw en de slechte woontoestanden als
een zaak van de Bouwpolitie gezien, waarbij er pas actie
volgde bij een dreigend gevaar van epidemische ziekten.
Huisvesting en stadsuitbreiding waren gebaseerd op de zoge
naamde werking der maatschappelijke krachten. In 1886 stel
de het Haarlems gemeentebestuur de Algemene Politieveror
dening vast, waarin bepalingen waren opgenomen die het
bouwen en wonen aan strengere regels bonden.
De Woningwet van 1901 was het resultaat van de terrein win
nende gedachte dat de overheid de huisvesting van de arbei
ders niet uitsluitend kon overlaten aan het particuliere initia
tief. De morele plicht van de gemeentebesturen om in te
grijpen in slechte woontoestanden werd omgezet in een wet
telijke.
Bij Koninklijk Besluit van 2 juli 1901, Stb. nr. 121, werd de
Woningwet op 1 augustus 1902 van kracht. In de wet waren
regels opgenomen betreffende de uitvoering en financiering
van de woningbouw, waarbij ook de gemeenten zelf finan
ciële mogelijkheden kregen om te bouwen. Algemeen gesteld
vormde de Woningwet 1901 een instrumentarium voor ge
meentebesturen bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid. Zo
konden zij hun greep verstevigen op de tot die tijd willekeu
rig verlopende stadsuitbreiding. Aan een grotere gemeente als
Haarlem werd de eis gesteld om voor gronden buiten de be
bouwde kom een uitbreidingsplan vast te stellen, dat eens in
de tien jaar moest worden herzien. Doel was om zo volgens
weloverwogen plannen stadsuitleggen te realiseren, en de on
derlinge rangschikking van woonwijken te regelen. Daarnaast
werd de stad verplicht tot het vaststellen van bouw- en bewo-
ningsvoorschriften en kreeg zij bevoegdheden om woningen
onbewoonbaar te verklaren I9), om grond te onteigenen en om
met rijksvoorschotten financiële steun te geven aan woning
bouwverenigingen. Wat de woningen zelf betrof werden in