karel bostoen Tijdgenoten over Haarlem
XIX Haarlem vanonder de klapperboom, een
droomwandeling door Laurens van Elstland
(ca. 1665)*
Met hartelijke dank aan de
heer A.G. van der Steur voor
zijn genereuze hulp bij de
tekstverklaring. Ook dank ik
drs. Th. van der Heijden uit
Delft voor het toesturen van
archiefgegevens betreffende
de Haarlemse rederijkers.
Laurens van Elstland is een goed zeventiende-eeuws dichter.
Een bevlogen poëet te Batavia, die het dichtersvak geleerd
heeft bij de rederijkers van zijn geboortestad Haarlem. Ver
moedelijk tussen 1645 en t65° geboren, is hij in 1667 naar
Batavia getrokken. Was hij na het plegen van een delict naar
de Oost gestuurd? Jaren na dato vraagt hij zijn oude vader
nog om vergeving van zijn misdaad. Zijn vader heette Jan.
Een archiefstuk uit 1680 leert ons dat de weduwe die deze
Jan van Elstland bij zijn overlijden achtergelaten heeft, Hester
Jacobs heet.
De broer van Laurens heet Joost. Laurens heeft ook nog een
zuster Catalina en een half- of stiefzuster Magdaleentje. Hij
noemt deze laatste in een van zijn gedichten het vleeswijf, in
de Hal, die na het overlijden van haar eerste man, een zekere
Rogier, met een roomse man is hertrouwd. Een en ander tot
heftige verontwaardiging van haar half- of stiefbroer.
Een neef Jan, die in Haarlem bekend is gebleven als de dich
ter Jan van Elsland (ca. 1671-1736), is een zoon van Lau
rens' broer Joost. In december 1692 krijgen neef Jan en zijn
echtgenote Isabella van Oudenburgh een flinke zoon Jan.
Deze gebeurtenis vormt voor Laurens de aanleiding om zijn
neef uitvoerig te feliciteren en hem een gedicht te sturen van
300 verzen. Daarin bezingt hij niet alleen het prille geluk van
een neef die hij nog nooit met eigen ogen heeft mogen aan
schouwen, maar vooral ook het Haarlem van zijn jeugd. In
150 verzen trekt onze Bataviase dichter een dag lang door het
Westen van de stad, onderweg zoveel saillante details ver
meldend dat we nu nog makkelijk in zijn voetsporen kunnen
treden. Bij die gelegenheid bezoekt hij de kamer van de
Wijngaardranken, waarvan hij in het jaar van zijn vertrek
naar Batavia enkele maanden lid is geweest, en hij geeft er
een kostelijke beschrijving van. De volgende dag 'doet' hij
het Oosten van de stad en komt bij de Vlaamse kamer van de
Witte Angieren, waar de verering voor Karei van Mander nog
sterk leeft. Diverse leden van de kamer worden vermoedelijk
maar al te raak getypeerd en, zoals op schilderijen vanop de
20