een nieuw raadslid te verkiezen. Om raadslid te kunnen wor
den mocht men in de raad geen verwanten tot en met de
tweede graad hebben, na 1824 tot en met de derde graad.
Raadsleden konden lid zijn van het kiescollege en dikwijls
waren zij dat ook. Dit leidde er toe dat vaak niet-leden van
het kiescollege in de raad gekozen werden. Zo gebeurde pre
cies wat Van Hogendorp bedoeld had, toen hij stelde dat de
kiesgerechtigde burgers met bedaardheid rondziende onder
hunne bekenden hun vertegenwoordigers moesten aanwij
zen. 74) Die kring van bekenden was trouwens goed te over
zien: het aantal verkiesbaren kwam in de eerste helft der
eeuw niet boven de 200, minder dan 1% van de bevolking,
die in 1839 24010 personen omvatte. Bovendien kwamen
uit die groep van 200 steeds de rijksten in kiescollege en
raad. Onder hen waren grootgrondbezitters, renteniers en
juristen verre in de meerderheid; slechts tussen een-kwart en
een-derde van de raad had banden met het bedrijfsleven.
Hiermee stuiten we op een opvallend kenmerk dat de Haar
lemse raad vrijwel heel de eeuw zou behouden: de geringe
vertegenwoordiging van het bedrijfsleven. Zo telde de raad
uit de jaren 1816-1824 vijf vertegenwoordigers uit de krin
gen der garenfabriqueurs dus uit de weinig florerende
textielsector; verder één makelaar, één eigenaar van een
zoutkeet en één boekdrukker (Joh. Enschedé) (tabel 11). In
1835 was de textielsector nog met vier man vertegenwoor
digd, had de zoutfabrikant nog steeds zitting, was er één
koopman en was naast Johannes Enschedé ook diens neef en
medewerker in het bedrijf. Jacobus, raadslid (tabel m). Hoe
weinig intensief sommige van die raadsleden bij hun bedrijf
betrokken waren of hoe weinig hun 'fabriek' voorstelde,
blijkt wel uit het feit dat een der fabriqueurs tevens als vre
derechter optrad, een ander nu eens als fabriqueur dan weer
als makelaar wordt vermeld, terwijl de fabrikant van zijden
builgaas (onder andere bestemd voor de kappen van boerin
nen) tegelijk collecteur was van de Nederlandsche Loterij,
de voorloper van de Staatsloterij. 75) Een man als C.C. van
Valkenburg kon in 1835 het directeurschap der posterijen
combineren met het ambt van wethouder.
Er resten dan nog enkele korte opmerkingen over de samen
stelling van Haarlems stadsbestuur in de jaren 1816-1851.
De eerste betreft het aandeel in de raad van het oude Haar
lemse patriciaat. Dat werd in de loop van de jaren 1816-
1851 wel iets kleiner, maar bleef zeer aanzienlijk (tabel 11 en
ui). In 1835 bezette het nog altijd meer dan de helft van de
raadszetels. Eerst in de jaren veertig trad er een duidelijke