Dit brengt ons op het tweede aspect van de organisatie van het stadsbestuur tijdens de jaren 1816-1850: taak en be voegdheden. In de grondwet was bepaald (art. 155-160), dat de plaatselijke besturen de vrije beschikking over hunne huishoudelijke belangen hadden en dat zij de daarvoor no dige verordeningen mochten vaststellen. Wel moesten deze aan Provinciale Staten worden voorgelegd. Iets dergelijks gold voor de begroting van inkomsten en uitgaven. Voor het invoeren van nieuwe belastingen was goedkeuring vooraf van Provinciale Staten vereist. Dit alles was nader uitge werkt in de reglementen van 1816 en 1824. Het oudste van die twee was over de bevoegdheden van de raad vrij kort. Hij moest op gezette tijden vergaderen voor het vaststellen van de begroting, het opnemen en goedkeuren van de reke ning van de stadsontvanger, het opmaken van de jaarlijkse voordracht aan de Koning voor de burgemeestersbenoe ming, en voor het kiezen van leden van Provinciale Staten. Ook moest hij bijeenkomen zoo dikwijls als de zaken, welke aan het bestuur en beleid van den Raad bij deze zijn opge dragen, zulks vereischen zullen, en hij daartoe vanwege de Burgemeesteren wordt bijeengeroepen. Een raadsmeerder- heid was bevoegd een vergadering door de president-burge meester te laten bijeenroepen. De raad stelde de instructie vast van de stadssecretaris en de ontvanger, benoemde hen, en bepaalde ook aantal, en bezoldiging der overige stede lijke ambtenaren. Hun benoeming zou bij toerbeurt door burgemeesteren en raad gedaan worden. Het reglement van 1824 bracht in de bevoegdheden van de raad en van b w slechts enkele wijzigingen en verder vooral verduidelijkingen. Het minimumaantal raadsverga deringen werd nu bepaald op vier. Verder werd het handha ven van de openbare orde en het beheer der financiën en ste delijke eigendommen aan b w opgedragen en diende er een lijst opgesteld te worden van de stedelijke ambten waar voor de raad het benoemingsrecht had. De benoeming van bestuurders van stedelijke inrichtingen van liefdadigheid en van de leden van het stadsarmbestuur, in 1816 aan burge meesteren opgedragen, kwam nu aan de raad. Hij kreeg daarvoor een voordracht die voor de helft door die besturen en voor de andere helft door b w was opgemaakt. Nieuw was tenslotte de bepaling, dat burgemeester en wethouders voordat zij in functie traden afstand moesten doen van elk eventueel door hen bekleed bezoldigd stedelijk ambt. Als geheel krijgt men uit beide reglementen sterk de indruk, dat het zwaartepunt in het stedelijk bestuur bij burgemeeste ren, sinds 1824 bij B w, lag. In theorie lieten de grondwet

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1994 | | pagina 84