standen op hygiënisch gebied: sinds 1853 was de stad aan
gesloten op het net van de Amsterdamsche Drinkwatermaat
schappij; kort daarop werd begonnen met het dempen van
een aantal vervuilde stadsgrachten. In 1877 kwam er een
gemeentelijke reinigingsdienst, een jaar later gevolgd door
een betere afvoer van de faecaliën door de invoering van een
wisseltonnenstelsel. Toch moet men zich van die verbeterin
gen geen grote illusies maken. Het aantal aansluitingen aan
de waterleiding bleef nog zo beperkt dat een groot deel
der bevolking aangewezen bleef op pompwater van een
bedenkelijke kwaliteit; en in 1899 waren er slechts 4825
wisseltonnen geplaatst terwijl er 11.288 bewoonde huizen
waren.99)
Tussen i860 en 1870 begon de werkgelegenheid in de stad
toe te nemen door de opkomst van bedrijven als die van
Beynes, Figee en de Spoorwegwerkplaatsen, terwijl van de
oude bedrijfstakken de grafische industrie en Prévinaires De
Haarlemsche Katoenmaatschappij van belang bleven. Een
verdienste van het stadsbestuur was dat niet. Van activitei
ten om de economische infrastructuur te verbeteren hield
men zich verre, ondanks herhaald aandringen door de Ka
mer van Koophandel. I00) Tot op zekere hoogte is dit ver
klaarbaar. Tot aan de vooravond van de Eerste Wereldoor
log overheerste in de raad nog steeds de stroming die zich
verzette tegen meer industrie in Haarlem. In de gemeente
raad van einde 1851 waren slechts zeven van de 21 leden
afkomstig uit de kringen van handel en nijverheid, acht kwa
men uit de sector vrije beroepen, terwijl de resterende zes
geen beroep uitoefenden. Twintig jaar later treft men onge
veer hetzelfde beeld: zeven van de 21 uit de sector handel en
nijverheid, vijf uit die der vrije beroepen en negen grond
eigenaars en renteniers (tabel iv). Noch in 1851, noch in
1871 zijn er vertegenwoordigers uit de kringen van am
bachtslieden, winkeliers en dergelijke. I0I) Zelfs omstreeks
de eeuwwisseling gold voor de raad nog steeds, dat meer in
dustrie onwenselijk was vanwege de komst van arbeiders en
de risico's daardoor voor de gemeentekas. 1021 Dit zolang
vasthouden aan het ideaal van Haarlem als een 'luxestad',
waar het voor welgestelden aangenaam wonen was, is niet
verwonderlijk. Het correspondeerde immers ook toen met
de samenstelling van de raad. Tot de invoering van het alge
meen kiesrecht in 1917/1919 bleven de zeer welgestelden
daarin oppermachtig en waren vooral de vrije beroepen,
hoge ambtenaren en renteniers zeer sterk vertegenwoordigd
(zie tabel 'Beroepen en gemiddelde inkomens raadsleden
1890-1918' op pagina 92).
9i