Dus, wijf! het moet er nu maar door. Wij, arme drukkers-knechts; Wij hebben, bij ons karig deel, Jaar in jaar uit toch ook niet veel Als Koppermaandag slechts. Dus, mor niet om dat bagatel, Dat ik daarvoor besteed!.... Maar 'k weet het, morgen brom je niet, Als jij me daar zoo vóór je ziet Als dominé gekleed. Wat drommel, ja! waar blijft mijn pak? Toe, schat! loop schielijk heen! Breng mij horlogie naar de bank, En haal, 't is toch niet uit de flank, Mijn feestgewaad metéén. Wip ook ter loops bij knijpgraag in, Den bakker op den hoek, En vraag of hij me wekken wil.... En aan zijn vrouw (maar, zie je, stil!) Den baas zijn witten doek. Dat 's dat. - Sigaren heb ik al, Tabak in overvloed; Maar, duivels ja! 'k Vergat het haast, Vraagt bij dien schoolmonarch, hier naast, Voor éénen dag zijn hoed. Zie zoo, me beste! ga nu heên, En loop op een galop, Want anders wordt het al te laat, En k' moet ten minste - 't gaat zoo 't gaat - Kwartier vóór vieren op." Naauw had de Westerklok het vijfde uur geslagen, Of onze letter stond gesteveld en gespoord; Hij zegt zijn vrouw vaarwel, met innig welbehagen, En spoedt met rappeschreên, naar 't beursgebouw zich voort. A.M. VAN DEN BROEK

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1996 | | pagina 79