"Ja, ja!" riep letter, "ja, die heb ik juist verloren; Zie zoo, je wordt bedankt." - Dat was zijn laatste woord. Hij maakte regtsomkeer, woü van geen fooitjes hooren En joeg langs de ijzerbaan, als een gejaagde voort. Wat nu: De lucht betrekt - Reeds valt een koude regen Op 't aardrijk, en dus ook op d'armen letter neêr; Een harde wind steekt op en loeit hem aklig tegen, En ieder die het ziet, zegt treurig: "Wat een weêr!" Maar klaas verliest geen moed, hij blijft zijn weg vervolgen, Ofschoon 't hem speet dat hij die grap begonnen had; Hij draaft maar stevig door, op 't noodlot braaf verbolgen, En komt te Haarlem aan als een verzopen kat. "Goddank!" zegt letter, "dat 's geloopen, Daar kan een fiksche bel op staan." En na eens even rond te kijken, Legt hij in de eerste herberg aan. "Een spatje, vrouw! maar geef me een groote," - "Wat zegt uwé? 'k Ben doof meheer!" - "Een spatje! of een glas geneverü" - "Ja," zei de vrouw, "'t is aklig weêr." - Toen kwam een knappe meid naar voren, Die achter alles had gehoord, "Wacht!" zei ze, "wacht 'k zal u wel helpen, Me moeder, 't mensch verstaat geen woord." - "Waar zijn" vroeg klaas, "de Typographen?" - "De Telegraaph? ik denk aan 't spoor! Maar wil uwé het zeker weten, Vraag dan maar eens aan 't postkantoor." "Och neen! ik moet de drukkers hebben." - "De drukkers? dat 's een andre vraag; 'k Denk niet, dat u die thuis zal treffen, Want, weet u, 't is hier feest van daag." - Haerlem Jaarboek 1996

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1996 | | pagina 82