In uwen moet Wat ghi doet God den heren voerset. Alle uwe saken Die sullen raken Voel te bet. Doet bescheit Wicht watmen seit Ende laet nijt varen. -15- Arm ende rijck Doet alle ghelijck God sal u sparen.23' [Gij machtige heren, blijf eendrachtig en gebruik uw verstand. Als u dat doet, zal er zeker vrede heersen in uw stad./ Hou bij alles wat u doet rekening met God de Heer. Al uw zaken zullen daardoor veel beter uitpakken./ Kom tot een juist oordeel en maak een goede afwe ging van wat men zegt, laat dat niet na. Behandel iedereen hetzelfde, arm of rijk, dan zal God u behoeden.] Op het tweede bord volgde een ondertekening: Anno domini 1522. Steven Butendijc kende de zes-strofige tekst dus in elk geval in 1471, toen hij een aan de hand van de eerste twee strofen samengestelde spreukstrofe aan bracht op de Banklok in Utrecht. Twee jaar later, toen hij een tekst nodig had voor de torenklok van het Haarlemse stadhuis, greep hij opnieuw terug op de zes-strofige tekst en ontleende er de vierde strofe aan. Hetzelfde deed hij nog eens in 1482 ten behoeve van de klok in Brielle. De klok in Boven-Hardinxveld is niet gedateerd, maar de tekstvarianten wijzen uit dat het opschrift op de klok dichter bij de zes-strofige tekst staat dan het opschrift op de Utrechtse Banklok. De samengestelde spreukstrofe in Utrecht is dus een bewerkte versie. Daaruit volgt dat de zes-strofige tekst al bestond vóór 1471. Over het ontstaan kan alleen gespeculeerd worden. Willam Butendijc, Stevens vader, was in 1409 ouderman van het Utrechtse smedengilde.24' Elk Utrechts gilde koos jaarlijks twee oudermannen, die één jaar hun functie uitoefenden en het jaar daarop niet herkiesbaar waren. Ze bestuurden hun gilde en de oudermannen van alle gilden waren geza menlijk verantwoordelijk voor de keuze van de 24 leden van de raad van de stad. Ze vormden het college van Ghemene oudermans, dat zijn mede werking moest verlenen bij het totstandkomen van sommige raadsbeslui- WIM VAN ANROOIJ

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1999 | | pagina 15